Baruch
1
Dit is de inhoud van het boek, dat Baruk, de zoon van Neri-ja, zoon van Machseja, zoon van Sedekias, zoon van Chasadja, zoon van Chilki-ja, in Babel schreef, in het vijfde jaar, op de zevende dag van dezelfde maand, waarop de Chaldeën Jerusalem hadden ingenomen en in brand gestoken. Toen Baruk de inhoud van dit boek had voorgelezen ten aanhoren van Jekonias, den zoon van Jojakim en koning van Juda, en van al het volk, dat voor de lezing was samengekomen: ten aanhoren van de edelen en prinsen, van de oudsten en heel het volk, klein en groot: ten aanhoren van allen, die in Babel bij de rivier Soed waren gevestigd, weenden zij, en vastten en baden tot den Heer. Zij zamelden geld in, zoveel ieder kon missen, en zonden het naar Jerusalem aan den priester Jojakim, den zoon van Chilki-ja, zoon van Salom, en aan de andere priesters en heel de bevolking, die zich met hem in Jerusalem bevonden. Zij gaven het Baruk mee, die reeds op de tiende van Siwan de vaten van het huis des Heren, die uit de tempel waren geroofd, in ontvangst had genomen, om ze naar het land van Juda terug te brengen. Het waren de zilveren vaten, die Sedekias, de zoon van Josias en koning van Juda, had laten vervaardigen, nadat Nabukodonosor, de koning van Babel, Jekonias met de aanvoerders, bankwerkers, edelen en het gewone volk uit Jerusalem had weggevoerd, en naar Babel had overgebracht. 10 Zij schreven: “Hierbij zenden wij u geld; koopt voor dit geld brandoffers, zoenoffers en wierook, en richt een spijsoffer aan, om het op te dragen op het altaar van den Heer, onzen God. 11 Bidt ook voor het welzijn van Nabukodonosor, den koning van Babel, en van zijn zoon Baltassar, opdat hun dagen even lang mogen duren als die van de hemel boven de aarde; 12 en opdat de Heer ons kracht moge schenken en onze ogen verlichten, om in de schaduw van Nabukodonosor, den koning van Babel, en zijn zoon Baltassar te blijven leven, hun lange tijd dienstbaar te zijn, en genade in hun ogen te vinden. 13 Bidt ook voor ons tot den Heer, onzen God; want wij hebben gezondigd tegen den Heer, onzen God, en de grimmige toorn des Heren is tot heden toe niet van ons afgewend. 14 Bovendien moet gij dit boek, dat wij u ter lezing toezenden, op feestdagen en hoogtijden in het huis des Heren hardop voorlezen.” 15 De Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij moeten heden blozen van schaamte: wij, de mannen van Juda en de bewoners van Jerusalem, 16 met onze koningen en aanvoerders, met onze priesters en profeten, evenals onze vaderen. 17 Want wij hebben gezondigd tegen den Heer: 18 wij bleven tegen Hem in verzet, en luisterden niet naar de stem van den Heer, onzen God, om naar de wetten des Heren te leven, die Hij ons had ge- geven. 19 Van de dag, dat de Heer onze vaders uit Egypteland heeft geleid, tot op de dag van vandaag, pleegden wij verzet tegen den Heer, onzen God, en waren wij lichtzinnig genoeg, om naar zijn stem niet te horen. 20 Zo moest ons de ramp en vloek wel treffen, die de Heer door Moses, zijn dienaar, had laten verkonden op de dag, dat Hij onze vaders uit Egypteland leidde, om ons een land te geven, dat druipt van melk en honing, zoals het heden nog doet. 21 Neen, wij luisterden niet naar de stem van den Heer, onzen God, ondanks alle vermaningen der profeten, die Hij ons heeft gezonden. 22 Wij bleven allen de lusten volgen van ons verdorven hart, om vreemde goden te dienen, en kwaad te doen in de ogen des Heren.