13
Toen Sjimon dus hoorde, dat Trúfon een groot leger op de been had gebracht, om Juda binnen te vallen en het te vernietigen, en hij zag, dat het volk bang en angstig was geworden, ging hij naar Jerusalem, om een volksvergadering te houden. Daar sprak hij hun moed in en zeide: Gij weet, wat ik, mijn broers en het huis van mijn vader hebben gedaan voor de wet en het heiligdom, en wat voor oorlogen en rampen wij hebben doorstaan. Voor deze zaak zijn al mijn broers voor Israël gesneuveld; ik alleen ben nog overgebleven. Maar ik denk er niet aan, mijn leven te sparen, onder welke benarde omstandigheden ook; want ik ben niet beter dan mijn broers. Wraak zal ik nemen voor mijn volk en het heiligdom, voor onze vrouwen en kinderen; want uit haat hebben alle heidenen samengespannen, om ons te verdelgen. Toen het volk deze woorden hoorde, laaide de moed weer op, en het juichte: Gij zijt onze aanvoerder in de plaats van Judas en van uw broer Jonatan. Neem gij de leiding in onze krijg; wij zullen alles doen, wat gij beveelt. 10 Nu riep hij alle strijdbare mannen op, liet de muren van Jerusalem zo gauw mogelijk opbouwen, en versterkte de stad aan alle kanten. 11 Bovendien zond hij Jonatan, den zoon van Absalom, met een voldoend aantal soldaten naar Jóppe; deze joeg de inwoners weg en hield de stad bezet. 12 Intussen was Trúfon met een groot leger van Ptolemáis opgerukt, om het land Juda binnen te vallen; hij had Jonatan als krijgsgevangene meegenomen. 13 Daarom sloeg Sjimon zijn kamp op bij Chadid, aan de rand van de vlakte. 14 Toen Trúfon vernam, dat Sjimon de plaats van zijn broer Jonatan had ingenomen, en van plan was, de strijd tegen hem te beginnen, zond hij een gezantschap naar hem toe, en liet hem zeggen: 15 Wij houden uw broer Jonatan vast, omdat hij bij de uitoefening van zijn ambt schulden heeft gemaakt ten koste van de koninklijke schatkist. 16 Wij laten hem vrij, als gij ons honderd talenten zilver zendt en bovendien twee van zijn zoons als gijzelaars; want anders valt hij na zijn vrijstelling weer van ons af. 17 Ofschoon Sjimon het listige van hun voorstel doorzag, liet hij het geld en de knapen toch halen, om zich niet erg gehaat te maken bij het volk, 18 dat anders zou zeggen: Omdat hij het geld en de knapen niet heeft willen geven, is Jonatan omgekomen. 19 Hij zond dus de knapen en de honderd talenten; maar Trúfon brak zijn woord, en liet Jonatan niet los. 20 Nu brak Trúfon op, om naar Judea te trekken, en het te verwoesten. Daarvoor maakte hij een omweg over Adóra. Maar overal waar hij heentrok, trad Sjimon met zijn leger hem in de weg. 21 De burchtbezetting zond echter een boodschap naar Trúfon, om hem er toe te bewegen, toch door de woestijn naar hen toe te komen, en hen van levensmiddelen te voorzien. 22 Daarom liet Trúfon zijn gehele ruiterij er op uit rukken. Maar er viel in de nacht zoveel sneeuw, dat men door de sneeuw niet vooruit kon. Nu trok hij maar af, en ging naar Gilad; 23 en toen hij in de nabijheid van Báskama kwam, liet hij Jonatan vermoorden, die daar ook begraven werd. 24 Daarop maakte Trúfon rechtsomkeer, en ging terug naar zijn land. 25 Nu liet Sjimon het gebeente van zijn broer Jonatan weghalen, en begroef het in Modin, de stad van zijn vaderen. 26 Heel Israël hield een plechtige dodenklacht over hem, en men beweende hem dagen lang. 27 Vervolgens liet Sjimon op het graf van zijn vader en van zijn broers een gedenkteken oprichten, van voren en achteren van gepolijste steen, en zo hoog, dat het uit verte te zien was. 28 Daarop plaatste hij zeven pyramiden tegenover elkander: voor zijn vader en moeder en voor zijn vier broers. 29 Hier omheen ontwierp hij een sierlijke en hoge zuilengang, en op de zuilen liet hij, tot een eeuwig aandenken, wapenrustingen aanbrengen en naast de wapenrustingen gebeeldhouwde schepen; want het moest door alle zeevarenden gezien kunnen worden. 30 Dit was het grafmonument, dat hij in Modin oprichtte, en en dat nu nog bestaat. 31 Intussen was Trúfon op verraderlijke wijze tegen den jongen koning Antiochus te werk gegaan, en had hem laten vermoorden. 32 Hij trad in zijn plaats als koning op, zette zich de kroon van Azië op het hoofd, en bracht veel onheil over het land. 33 Maar Sjimon ging voort met het bouwen van vestingen in Judea; hij voorzag ze van hoge torens, zware muren, poorten en grendels, en liet in de vestingen levensmiddelen opslaan. 34 Tevens koos Sjimon enkele mannen uit, die hij naar koning Demétrius zond, om te verkrijgen, dat het land zou worden ontzien, daar Trúfon niets anders gedaan had dan roven. 35 Koning Demétrius willigde zijn verzoek in, en zond hem een schriftelijk antwoord van de volgende inhoud: 36 Koning Demétrius, aan Sjimon, den hogepriester en vriend van de koningen, aan de oudsten en aan het volk der Joden: heil! 37 De gouden kroon en de palmtak, die gij hebt gezonden, hebben wij ontvangen. Wij zijn bereid, om een duurzame vrede met u te sluiten, en zullen aan onze ambtenaren berichten, dat zij u moeten vrijstellen van belasting. 38 Wat wij vroeger voor u hebben bepaald, blijft van kracht; ook moogt gij de vestingen, die gij gebouwd hebt, behouden. 39 Al uw misstappen en tekortkomingen, tot op de dag van vandaag, schelden wij u kwijt. Bovendien zullen de kroongelden, die gij moet opbrengen, en de andere cijnzen, die er in Jerusalem worden geheven, niet langer verplicht zijn. 40 En wanneer er onder u mochten worden gevonden, die geschikt zijn, om in onze lijfwacht te worden opgenomen, dan kunnen zij worden ingeschreven. Er moet dus vrede tussen ons zijn. 41 Zo werd in het jaar het juk der heidenen van Israël weggenomen, 42 en het volk begon in oorkonden en contracten te schrijven: In het eerste jaar van Sjimon, den hogepriester, veldheer en vorst der Joden. 43 In die tijd sloeg Sjimon het beleg om Gézer en sloot het met zijn leger in. Hij liet een belegeringstoren opstellen, bracht die dicht bij de stad, en wist een der stadstorens zo te havenen, dat hij hem kon innemen. 44 Toen sprongen de soldaten van de belegeringstoren de stad in en verwekten grote verwarring. 45 Nu kwamen de inwoners met vrouwen en kinderen op de muren, scheurden hun klederen en smeekten Sjimon met luider stem, dat hij vrede zou sluiten. 46 Zij riepen: Behandel ons niet naar onze misdaden, maar volgens uw barmhartigheid. 47 En Sjimon liet zich verbidden, en bestreed hen niet verder. Maar hij joeg hen de stad uit, liet de huizen reinigen, waarin zich afgodsbeelden bevonden, en hield toen zijn intocht onder het zingen van lofzang en danklied. 48 Al wat onrein was ruimde hij op, en liet er mensen wonen, die de wet onderhielden; hij herstelde de vestingwerken en liet er een huis voor zich bouwen. 49 Ondertussen bleef voor de bewoners van de burcht in Jerusalem elk contact met de buitenwereld, en iedere koop en verkoop afgesloten. Zij leden derhalve groot gebrek, en velen van hen kwamen om van honger. 50 Toen smeekten zij Sjimon om vrede, en hij schonk hun de vrede. Maar hij joeg hen de burcht uit, en reinigde die van de ontering. 51 En op de drie en twintigste dag van de tweede maand in het jaar 171 hield hij zijn plechtige intocht onder gejuich en het wuiven van palmen, onder het spelen van citers, cymbalen en harpen, en het zingen van hymnen en liederen: Want de grote vijand was uit Israël verdreven! 52 En Sjimon bepaalde, dat men deze dag elk jaar in vreugde zou vieren. Hij versterkte de tempelberg naast de burcht, en ging daar met de zijnen wonen. 53 En omdat Sjimon ondervonden had, dat zijn zoon Johannes een volwassen man was geworden, stelde hij hem aan tot bevelhebber over alle troepen. Deze ging zich toen in Gézer vestigen.