3
1 Zijn zoon Judas, de Makkabeër genaamd, volgde hem op.
2 Al zijn broers met heel de aanhang van zijn vader stonden hem terzijde, en streden geestdriftig voor Israël.
3 Hij maakte alom zijn volk beroemd! Hij schoot in het harnas als een held, In zijn wapenrusting trok hij ten strijde, En beschutte het legerkamp met zijn schild.
4 Hij was als een leeuw in al zijn daden, Een leeuwenwelp, die brult om prooi.
5 Afvalligen speurde hij op, en jaagde ze na, Die zijn volk durfden kwellen, wierp hij in het vuur.
6 De trouwelozen krompen voor hem ineen van schrik, En alle boosdoeners stonden te beven. Door hem werd de weg ter redding gebaand,
7 Maar vele koningen heeft hij verbitterd. Hij bracht Jakob in verrukking om wat hij deed, En bracht de verstrooiden bijeen;
8 Hij doorkruiste Juda van stad tot stad, de goddelozen verdelgend, Maar van Israël wendde hij Gods gramschap af.
9 Tot de grenzen der aarde reikt zijn roem, Zijn gedachtenis blijft eeuwig in ere!
10 Nu riep Apollónius zijn heidense troepen en een grote legermacht uit Samaria op, om tegen Israël te strijden.
11 Toen Judas dit hoorde, trok hij hem tegemoet. Hij bracht hem de nederlaag toe, en doodde hem; velen werden gewond en sneuvelden, en de overigen sloegen op de vlucht.
12 Men bemachtigde de legerbuit, en Judas legde beslag op het zwaard van Apollónius, en bleef er heel zijn leven mee strijden.
13 Intussen had Séron, de aanvoerder van het syrische leger, vernomen, dat Judas een leger had bijeengebracht met een groep getrouwen, die met hem in de strijd wilden trekken.
14 En nu dacht hij bij zichzelf: Ik zal mij in het rijk bekend en beroemd maken, door Judas te verslaan met zijn aanhang, die het bevel van den koning verachten.
15 Zo rukte ook hij op, door een machtig leger van goddelozen gevolgd, die hem helpen wilden, om op de zonen van Israël wraak te nemen.
16 Zodra hij de bergpas van Bet-Choron bereikt had, trok Judas hem met een klein troepje soldaten tegemoet.
17 Toen dezen dan ook dat leger op zich zagen afkomen, zeiden ze tot Judas: Hoe zal een kleine troep als de onze tegen zulk een overmacht kunnen strijden? En daar komt nog bij, dat wij uitgeput zijn, omdat wij vandaag nog niets hebben gegeten.
18 Maar Judas sprak: Het is gemakkelijk genoeg, om een grote troep in de handen van een kleinere over te leveren; want voor de hemel blijft het gelijk, redding te brengen door velen of weinigen!
19 In de strijd hangt de zege niet af van de legersterkte, maar van de kracht uit de hemel.
20 Vol trots en boosheid komen zij op ons af, om ons te verdelgen met vrouwen en kinderen, en ons leeg te plunderen.
21 Maar wij, wij strijden voor ons leven en voor onze wet,
22 en God zal hen voor onze ogen verpletteren. Weest dus voor hen maar niet bang!
23 Nauwelijks had hij dit gezegd, of onverwacht stormde hij op hen los, zodat Séron met zijn leger door hem werd verpletterd.
24 Ze achtervolgden hen in de pas van Bet-Choron tot aan de vlakte; er sneuvelden van hen ongeveer achthonderd man, en de overigen vluchtten naar het land der Filistijnen.
25 Van nu af kreeg men ontzag voor Judas en zijn broers, en een radeloze angst maakte zich meester van de heidenen uit hun omgeving.
26 De naam van Judas drong door tot den koning, en de hele wereld sprak over zijn vechten.
27 Toen koning Antiochus dit alles vernam, werd hij woedend, en liet uit de gehele weermacht van zijn rijk een ontzaggelijk leger samenstellen.
28 Hij opende zijn schatkist, betaalde zijn troepen een jaar soldij vooruit, en wees hen er op dat zij voor alle mogelijke gebeurtenissen klaar moesten staan.
29 Maar hij bemerkte al gauw, dat het geld in zijn schatkist dreigde op te raken; want de inkomsten uit de belasting waren in zijn gebied sterk geslonken tengevolge van het oproer en de noodtoestand, waarin hij zelf het land had gebracht door het afschaffen der aloude gebruiken.
30 Hij begon dus te vrezen, dat hij evenals bij vorige gelegenheden geen geld meer zou hebben voor zijn spilzucht en voor de geschenken, die hij vroeger met kwistige hand had uitgedeeld, en waarin hij vorige koningen verre overtrof.
31 Ten einde raad besloot hij naar Perzië te trekken, om de belastingen der provincies te innen en zó veel geld bijeen te brengen.
32 Hij liet echter Lúsias achter, een hooggeplaatst persoon van koninklijke adel, om de staatszaken te regelen in de landen tussen de Eufraat en de grens van Egypte,
33 en om zijn zoon Antiochus op te voeden, totdat hij zou zijn teruggekeerd.
34 Hij stelde hem de helft der weermacht en de olifanten ter beschikking, en gaf hem aanwijzingen, wat hij allemaal wenste, vooral met betrekking tot de bewoners van Juda en Jerusalem.
35 Hij moest namelijk een leger op hen afzenden, om het verzet van Israël te breken, en wat er van Jerusalem nog over was te verwoesten;
36 al wat in die streek aan hen kon herinneren, moest hij uitroeien, hun hele gebied met vreemdelingen bevolken, en hun land onder dezen door het lot verdelen.
37 De koning zelf nam de andere helft van de troepen, vertrok in het jaar 147 uit zijn hoofdstad Antiochië, stak de Eufraat over en doorkruiste de hoger gelegen gebieden.
38 Nu wees Lúsias onder de vertrouwelingen van den koning enkele dappere mannen aan; het waren Ptoleméus, de zoon van Dorúmenes, Nikánor en Górgias.
39 Hij zond hen met veertigduizend man voetvolk en zevenduizend ruiters uit, om Juda binnen te vallen en het volgens koninklijk bevel geheel te verwoesten.
40 Zij trokken dus op met al hun troepen, rukten er binnen, en sloegen hun legerkamp op in de vlakte bij Emmaus.
41 Toen de handelaars uit de omtrek het gerucht ervan hoorden, namen zij grote hoeveelheden zilver en goud en tevens voetboeien mee, en gingen het legerkamp binnen, om straks de Israëlieten als slaven te kopen. Ook sloten zich troepen uit Syrië en uit het Filistijnenland bij hen aan.
42 Judas en zijn broers zagen het gevaar steeds dreigender worden, nu het leger reeds zijn kamp in hun gebied had opgeslagen. Ook wisten ze maar al te goed, dat de koning het bevel had uitgevaardigd, om het volk geheel en al te verdelgen.
43 Daarom zeiden ze tegen elkander: Wij moeten ons verzetten tegen de vernietiging van ons volk, en strijden voor ons volk en het heiligdom!
44 Er werd dus een volksvergadering belegd, zowel om gevechtsklaar te zijn, als om te bidden en genade en barmhartigheid af te smeken.
45 Jerusalem lag onbewoond. Aan een steppe gelijk; Niet een van zijn kinderen ging er in of uit. En het heiligdom was plat getrapt. Er huisden vreemden in de burcht, Het werd een herberg voor de heidenen. De vreugde was van Jakob verdwenen, Fluit en citer waren verstomd.
46 In dichte drommen trokken ze daarom naar Mispa, dat tegenover Jerusalem ligt; want Mispa was vroeger de plaats geweest waar Israël kwam bidden.
47 Zij vastten die dag, hulden zich in boetezakken, strooiden as op hun hoofd en scheurden hun klederen.
48 Daarna rolden zij het wetboek open, met hetzelfde doel, waarmee de heidenen hun afgodsbeelden ondervragen.
49 Ook hadden zij de priesterlijke gewaden, de eerstelingen en tienden meegenomen, en de Nazireërs opgeroepen, wier tijd was verstreken.
50 Nu begonnen ze met luider stem naar de hemel te roepen: Wat vangen we hiermee toch aan, waar brengen we ze heen?
51 Want uw heiligdom is vertrapt en ontwijd, uw priesters treuren en zijn vernederd.
52 Zie, hoe de heidenen samenspannen, om ons te vernielen; U is het bekend, welke plannen ze tegen ons smeden.
53 Als Gij ons niet helpt, hoe houden wij dan tegen hen stand?
54 Toen bliezen zij op de trompetten en begonnen hardop te schreeuwen.
55 Nu benoemde Judas aanvoerders van het volk, die het bevel moesten voeren over duizend, honderd, vijftig en tien.
56 Maar hij beval, dat allen, die een huis hadden gebouwd, een vrouw hadden getrouwd of een wijnberg geplant, met de vreesachtigen naar huis zouden gaan, zoals de wet het had voorgeschreven.
57 Daarna zette het leger zich in beweging en sloeg het kamp op ten zuiden van Emmaus.
58 Toen sprak Judas: Houdt u gereed en weest dappere mannen! Morgen vroeg moet gij klaar staan, om tegen deze heidenen te strijden, die tegen ons zijn verenigd, om ons en ons heiligdom te verdelgen.
59 Want het is beter voor ons, op het slagveld te sterven, dan de ellende te zien van ons volk en ons heiligdom.
60 Maar het geschiede, zoals in de Hemel is besloten!