5
1 Toen de heidenen uit de omtrek hadden vernomen, dat het brandofferaltaar weer was opgebouwd en het heiligdom weer in zijn vroegere staat was hersteld, werden ze woedend;
2 ze besloten, het geslacht van Jakob, dat in hun midden leefde, uit te roeien, en begonnen reeds het volk te moorden en te vernielen.
3 Daarom trok Judas op tegen de zonen van Esau in Judea, die zich in Akrabatténe hadden gevestigd, en die het Israël in de omtrek lastig maakten. Hij bracht hun een zware nederlaag toe, maakte ze weerloos en plunderde ze uit.
4 Daarbij herinnerde hij zich de laagheid van de bewoners van Bajan, die het volk valstrikken en hinderlagen hadden gelegd en langs de wegen op hen hadden geloerd.
5 Hij sloot ze op in hun torens, belegerde hen, trof ze met de banvloek, en stak de torens met allen, die erin waren, in brand.
6 Vandaar trok hij verder naar de zonen van Ammon, waar hij op een sterke weermacht stiet met veel soldaten, die onder bevel van Timóteus stonden.
7 In een reeks gevechten, die hij hun leverde, werden zij door hem in het nauw gedreven, en geheel verslagen.
8 En nadat hij ook Jazer had bedwongen met de onderhorige plaatsen, keerde hij naar Judea terug.
9 Ook de heidenen van Gilad hadden tegen de Israëlieten, die hun gebied bewoonden, samengespannen, om hen uit te roeien. Dezen waren naar de vesting Dátema gevlucht,
10 en zonden nu brieven aan Judas en zijn broers met de volgende inhoud: De heidenen uit onze omgeving hebben tegen ons samengespannen, om ons uit te roeien.
11 Ze staan klaar, om een aanval te doen en de vesting te veroveren, waarin wij gevlucht zijn, en Timóteus heeft de leiding over hun troepen.
12 Kom ons dus uit hun handen redden! Reeds velen van ons zijn gesneuveld.
13 Al onze broeders, die de streek Toebi bewoonden, hebben ze vermoord, en hun vrouwen, kinderen en bezittingen meegenomen; ze hebben ongeveer duizend man omgebracht.
14 Nog was men bezig de brieven te lezen, toen er ook uit Galilea boden in gescheurde kleren aankwamen, die hetzelfde berichtten:
15 Ptolemáis, Tyrus en Sidon, ja het gehele heidense Galilea heeft samengespannen, om ons uit de weg te ruimen.
16 Toen Judas en het volk deze berichten vernamen, belegden zij een grote vergadering, om te beraadslagen, wat zij konden doen voor hun broeders, die in nood verkeerden en door de heidenen werden bestookt.
17 En Judas zeide tot zijn broer Sjimon: Kies mannen uit, en trek naar Galilea op, om uw broeders aldaar te bevrijden; ikzelf zal met mijn broer Jonatan naar Gilad gaan.
18 Josef, den zoon van Zekarja, en Azarja liet hij als aanvoerders met de rest van het leger in Judea als dekking achter;
19 hij gaf hun echter bevel: Neemt de leiding over deze mannen; maar begint geen gevecht met de heidenen, voordat wij terug zijn.
20 Sjimon kreeg drieduizend man, om tegen Galilea op te trekken, en Judas achtduizend man voor zijn tocht tegen Gilad.
21 Nu rukte Sjimon naar Galilea op, en leverde een reeks veldslagen tegen de heidenen. Ze werden door hem verslagen, en hij zette ze na tot aan de poort van Ptolemáis.
22 Van de heidenen sneuvelden er ongeveer drieduizend man, wier krijgsuitrusting hij in beslag nam.
23 Daarna nam hij de Joden uit Galilea en Arbátta met vrouwen, kinderen en al hun bezittingen mee, en bracht hen onder groot gejubel naar Judea.
24 Intussen was Judas de Makkabeër met zijn broer Jonatan de Jordaan overgestoken, en drie dagmarsen ver de woestijn ingetrokken.
25 Daar stieten ze op de Nabateërs die hen echter vriendelijk bejegenden, en hun uitvoerig vertelden, wat hun broeders in Gilad was overkomen:
26 dat er namelijk velen van hen waren opgesloten in Bossora, Bossor, Alama, Kasfon, Maked en Karnáin, allemaal versterkte en grote steden;
27 dat er ook in de overige steden van Gilad zaten ingesloten, en dat men bepaald had, de vestingen de volgende dag te belegeren en in te nemen, en alle Joden op één en dezelfde dag te vermoorden.
28 Toen maakte Judas dadelijk met zijn leger rechtsomkeer, in de richting van de woestijn, waar Bossora lag. Hij veroverde de stad, joeg alle mannen over de kling, nam hun gehele buit in beslag, en stak de stad in brand.
29 Nog in dezelfde nacht brak hij op, en trok naar de vesting Dátema.
30 Toen het morgen geworden was, en ze rond konden kijken, zie: daar was een ontelbare drom van soldaten, die ladders en oorlogswerktuigen aansleepten, om de vesting te belegeren en in hun macht te krijgen.
31 Judas begreep, dat de strijd was begonnen. En terwijl uit de stad het rumoer van trompetten en krijgsgeschreeuw de lucht vervulde,
32 riep hij zijn soldaten toe: Het zijn uw broeders, voor wie gij vandaag hebt te strijden!
33 Toen viel hij hen in drie afdelingen van achteren aan, terwijl zij op de trompetten bliezen en hun gebeden lieten weergalmen.
34 Maar zodra het leger van Timóteus bemerkte, dat het de Makkabeër was, sloeg het voor hem op de vlucht. Hij bracht hun een zware nederlaag toe, en die dag vielen er van hen ongeveer achtduizend man.
35 Daarna boog hij af naar Alama, viel het aan, en veroverde het; hij doodde er alle mannen, nam de buit in beslag en stak de stad in brand.
36 Vandaar trok hij verder, en veroverde Kasfon, Maked, Bossor en de overige steden van Gilad.
37 Enige tijd later bracht Timóteus een nieuw leger op de been, en stelde het op voor Rafon aan de overzijde van de beek.
38 Judas had spionnen naar de legerplaats gezonden, en dezen deelden hem mee: Het is een ontzaglijk leger; alle heidenen hier uit de omtrek hebben zich bij hem aangesloten,
39 en zelfs Arabieren hebben zij als hulptroepen in dienst genomen. Hun kamp hebben ze opgeslagen aan de overkant van de beek, en ze staan klaar, om tegen u op te trekken. Judas ging dus op hen af.
40 Toen Judas met zijn leger de beek naderde, sprak Timóteus tot zijn legeraanvoerders: Wanneer hij het eerst naar ons oversteekt, kunnen we hem geen weerstand bieden; want dan is hij ons de baas.
41 Maar is hij bang, en blijft hij aan de overkant van de stroom, dan moeten wij naar hem oversteken, en zullen wij hem verslaan.
42 Toen Judas dus dicht bij de beek was gekomen, liet hij de leiders van het volk bij de rivier postvatten, en gaf hun bevel: Niemand mag hier blijven, maar allen moeten de strijd in.
43 Zelf stak hij het eerst naar hen over, en al zijn soldaten kwamen achter hem aan. Heel het heidenleger bezweek voor hen; ze wierpen hun wapens weg en vluchtten naar de tempel van Karnáin.
44 Maar de Joden veroverden de stad en staken de tempel, met allen die er in waren, in brand. Zo werd Karnáin diep vernederd, en kon zich niet langer tegen Judas verzetten.
45 Daarop bracht Judas alle Israëlieten uit Gilad bijeen, groot en klein, met vrouwen, kinderen, have en goed, om met die geweldige massa naar het land van Juda te gaan.
46 Zo bereikten ze Efron. Dit was een grote en zeer sterke stad, aan een pas gelegen, waar men niet uitwijken kon naar links of naar rechts, doch waar men midden door moest trekken.
47 Maar de inwoners der stad sloten de poorten voor hen dicht, en hoopten er stenen tegen op.
48 Judas liet hun vriendelijk vragen: Geef ons verlof, door uw gebied te trekken, om in ons land te komen. Niemand zal u kwaad doen; wij willen er alleen maar doorheen. Maar zij weigerden, de poorten voor hen te openen.
49 Toen liet Judas in zijn leger het bevel uitvaardigen, dat iedereen moest halt houden op de plaats, waar hij was.
50 En zodra zijn manschappen halt hadden gehouden, deed hij een aanval op de stad, de hele dag en de hele nacht lang, totdat de stad zich aan hem overgaf.
51 De mannen joeg hij over de kling, en maakte de stad met de grond gelijk; hij legde beslag op de buit, en rukte over de lijken heen door de stad.
52 Daarna trokken ze over de Jordaan en bereikten de grote vlakte tegenover Bet-Sjan.
53 Intussen bleef Judas er voor zorgen, dat zij die achteraan kwamen, bij konden blijven, en de gehele tocht sprak hij het volk moed in, totdat hij in het land van Juda kwam.
54 Verrukt en opgetogen bestegen zij nu de Sionsberg, en droegen brandoffers op, omdat er niemand van hen onderweg was gevallen, maar allen behouden waren teruggekeerd.
55 Terwijl Judas met Jonatan in Gilad vertoefde, en zijn broer Sjimon in Galilea voor Ptolemáis lag,
56 hoorden de legerbevelhebbers Josef, de zoon van Zekarja, en Azarja van hun heldendaden en gevechten gewagen.
57 En ze zeiden: Ook wij willen ons een naam veroveren, door ten strijde te trekken tegen de heidenen in onze omgeving.
58 En zij gaven hun mannen bevel tot de opmars, en rukten tegen Jámnia uit.
59 Maar Górgias deed met zijn mannen een uitval uit de stad, en bond de strijd met hen aan.
60 Josef en Azarja werden verslagen en achterna gezet tot aan de grenzen van Judea; die dag vielen er van de Israëlieten ongeveer tweeduizend man.
61 Deze pijnlijke slag trof het volk, omdat zij niet naar Judas en zijn broers hadden geluisterd, maar van heldendaden hadden gedroomd;
62 bovendien behoorden zij niet tot het geslacht van die mannen, door wie Israël de vrijheid moest krijgen.
63 Niettemin bleven Judas, de held, en zijn broers in het hoogste aanzien staan bij heel Israël en zelfs bij al de heidenen; en waar maar hun naam werd bekend,
64 ging men naar hen toe en wenste hun geluk.
65 Daarna rukte Judas uit met zijn broers, om tegen de zonen van Esau te strijden in het land, dat naar het zuiden ligt. Hij veroverde Hebron en de onderhorige plaatsen, slechtte de vestingwerken, en stak op alle punten de torens in brand.
66 Vandaar rukte hij verder op voor een tocht tegen het land der Filistijnen, en trok door Maresja.
67 Op die dag vielen er verschillende priesters op het slagveld, omdat ook zij heldendaden wilden verrichten, en zich onbekookt in de strijd hadden gewaagd.
68 Daarna boog Judas af naar Asjdod in het land der Filistijnen, vernielde er de altaren, verbrandde hun afgodsbeelden, nam uit de steden de buit met zich mee, en keerde naar het land van Juda terug.