3
1 Eens ging Hij weer een synagoge binnen; daar was een man wiens hand verdord was.
2 En ze bespiedden Hem, of Hij hem ook op de sabbat zou genezen, om Hem dan te kunnen beschuldigen.
3 En Hij zei tot den man met de verdorde hand: Kom hier in het midden!
4 Toen sprak Hij tot hen: Mag men op de sabbat goed doen of kwaad, iemand redden of doden? Ze zwegen.
5 Toornig liet Hij zijn blik over hen rondgaan, bedroefd over de verblinding van hun hart; en Hij sprak tot den man: Strek uw hand uit! Hij strekte ze uit, en zijn hand was genezen.
6 Toen gingen de farizeën heen, en spanden terstond met de herodianen tegen Hem samen, om Hem ten val te
7 Nu ging Jesus met zijn leerlingen terug naar het meer, en een talrijke schare uit Galilea volgde Hem. Ook uit Judea,
8 Jerusalem, Idumea, het Overjordaanse en uit de streek van Tyrus en Sidon kwam men in grote menigte naar Hem toe, toen men hoorde, al wat Hij deed.
9 En Hij beval zijn leerlingen, een boot voor Hem gereed te houden met het oog op de schare, opdat ze Hem niet zouden dringen.
10 Want Hij genas er velen; zodat allen, die kwalen hadden, op Hem aandrongen, om Hem aan te raken.
11 En als de onreine geesten Hem zagen, vielen ze voor Hem neer, en schreeuwden het uit:
12 Gij zijt de Zoon van God. Maar Hij verbood hun streng, Hem bekend te maken.
13 Vervolgens besteeg Hij de berg en riep hen, die Hij zelf wilde; en ze kwamen bij Hem.
14 En twaalf stelde Hij er aan, om bij Hem te blijven, en om hen ter prediking uit te zenden,
15 met de macht om duivels uit te drijven.
16 Deze twaalf stelde Hij aan: Simon, dien Hij de bijnaam Petrus gaf;
17 dan Jakobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, den broer van Jakobus, aan wie Hij de bijnaam Boanerges gaf, dat is zonen van de donder.
18 Verder Andreas en Filippus, Bartolomeus en Matteüs, Tomas en Jakobus, den zoon van Alfeus, Taddeus en Simon den Kananeër,
19 en Judas Iskáriot, die Hem heeft verraden.
20 Daarop ging Hij naar huis: maar weer liep de menigte samen, zodat zij niet eens konden eten.
21 Toen zijn verwanten dit hoorden, trokken ze er op af, om Hem vast te houden; want ze zeiden: Hij is krankzinnig.
22 Maar de schriftgeleerden, die van Jerusalem waren gekomen, zeiden: Hij is van Beélzebub bezeten, en door den vorst der duivels drijft Hij de duivels uit.
23 Hij riep hen tot Zich, en sprak hen in gelijkenissen toe: Hoe kan een satan den satan verdrijven?
24 Wanneer een rijk inwendig is verdeeld, dan kan dat rijk niet in stand blijven.
25 En wanneer een huis inwendig is verdeeld, dan zal dat huis geen stand kunnen houden.
26 Wanneer dus de satan in opstand komt tegen zichzelf, en verdeeld is, dan kan hij geen stand houden, maar het loopt met hem af.
27 Niemand toch kan het huis van een sterken man binnendringen en zijn huisraad roven, als hij niet eerst den sterke bindt; eerst dan zal hij zijn huis kunnen plunderen.
28 Voorwaar, Ik zeg u: Alle zonden zullen aan de mensenkinderen worden vergeven: zelfs alle godslasteringen, die ze hebben geuit.
29 Maar wie lastert tegen den Heiligen Geest, krijgt in eeuwigheid geen vergiffenis, maar hij is schuldig aan een eeuwige zonde.
30 Ze hadden immers gezegd: Hij heeft een onreinen geest.
31 Toen kwamen zijn moeder en broeders; ze bleven buiten staan en lieten Hem roepen.
32 Maar er zat een menigte om Hem heen: men zei Hem dus: Zie, uw moeder, uw broeders en zusters staan buiten, en zoeken U.
33 Maar Hij gaf hun ten antwoord: Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders?
34 En terwijl Hij rondkeek naar hen, die in een kring om Hem heen waren gezeten, sprak Hij: Ziedaar mijn moeder en broeders!
35 Wie de wil van God volbrengt, hij is mijn broeder en zuster en moeder.