73
1 Psalm van Asaf. Waarachtig; God is goed voor den rechtvaardige, Jahweh voor de reinen van hart!
2 Toch waren haast mijn voeten gestruikeld, Mijn schreden bijna uitgegleden!
3 Want ik was jaloers op de bozen, Omdat ik de voorspoed der zondaars zag;
4 Voor hen toch bestaat er geen lijden, Gezond en vol kracht is hun lijf.
5 Ze hebben geen zorgen als andere mensen, Worden niet als anderen geplaagd;
6 Daarom hangen ze hoogmoed om als een keten, Bedekt hen geweld als een mantel.
7 De misdaad puilt uit hun vet, Hun hart loopt over van slechte gedachten;
8 Ze honen en lasteren, En dreigen op hoge toon met geweld.
9 Ze zetten een mond op tegen de hemel, En hun tong gaat zich tegen de aarde te buiten.
10 Daarom lopen de dwazen achter hen aan, En slurpen begerig hun woorden op.
11 Ze zeggen: “Hoe zou God er iets van weten, De Allerhoogste er kennis van hebben?”
12 Zie, zo gaat het de zondaars: Ze zijn altijd gelukkig, en hopen zich rijkdommen op!
13 Heb ik dan mijn hart vergeefs in reinheid bewaard, En mijn handen in onschuld gewassen:
14 De ganse dag word ik geplaagd, Iedere morgen opnieuw geslagen!
15 Dacht ik: Zo wil ik spreken! Dan brak ik de trouw van het geslacht uwer kinderen;
16 Maar als ik ging peinzen, om het te vatten, Dan bleef het een raadsel in mijn oog.
17 Totdat ik in Gods raadsbesluiten drong, En op hun einde ging letten:
18 Ja, Gij hebt ze op een glibberige bodem gezet, Ze gestort in hun eigen verderf!
19 Hoe zijn ze in een oogwenk vernietigd, Verdwenen, in verschrikkelijke rampen vergaan:
20 Heer, als een droom, die bij het ontwaken vervliegt, Wiens beeld we bij het opstaan verachten!
21 Als dus mijn hart nog verbitterd zou zijn, En mijn nieren bleven geprikkeld,
22 Dan was ik een dwaas en een zot, Een stuk vee in uw oog.
23 Want ik blijf altijd bij U, Gij houdt mij bij de rechterhand;
24 Gij leidt mij naar uw raadsbesluit, En herstelt mij in ere!
25 Wat heb ik toch in de hemel; Ook op aarde verlang ik niets buiten U!
26 Al bezwijken mijn vlees en mijn hart, God is voor eeuwig de Rots van mijn hart en mijn erfdeel.
27 Maar die U verlaten, gaan zeker te gronde, Gij vernietigt wie van U afvalt;
28 Doch mij is het goed, in Gods nabijheid te blijven, En mijn vertrouwen te stellen op Jahweh, mijn Heer!