17
1 De Heer heeft den mens uit aarde geschapen, Maar Hij voert hem ook tot haar terug;
2 Hij schonk hun slechts weinige dagen, een vaste tijd, En gaf hun macht over wat er op aarde bestaat.
3 Naar hun aard heeft Hij hen met macht bekleed, En naar zijn beeld hen geschapen;
4 Alle vlees vervulde Hij met ontzag voor den mens, Want Hij maakte hem heer over dieren en vogels.
6 Hij schonk hun een tong, ogen en oren, En gaf hun een hart om te denken;
7 Met verstand en kennis vervulde Hij hen, En toonde hun, wat goed is en kwaad.
8 Hij plaatste zijn oog in hun hart, Opdat zij de grootheid zijner werken zouden begrijpen.
10 Zij zullen de lof verkonden van zijn heilige Naam, Om de grootheid van zijn werken te prijzen.
11 Hij gaf hun nog weer nieuwe kennis, Toen Hij hun de wet des levens gaf;
12 Hij sloot met hen een eeuwig verbond, En openbaarde hun zijn wetten.
13 Hun ogen hebben zijn grote glorie aanschouwd, Hun oren zijn heerlijke stem vernomen.
14 Hij sprak tot hen: “Wacht u voor alle kwaad”; En gaf iedereen geboden over zijn naaste.
15 Hun wegen liggen altijd voor Hem open, En zijn niet verborgen voor zijn ogen;
19 Al hun werken staan als de zon voor zijn aanschijn, Want zijn ogen rusten steeds op hun wegen.
20 Hun ongerechtigheden zijn voor Hem niet verborgen; Al hun zonden liggen open voor den Heer.
22 Als een zegelring bewaart Hij de aalmoes der mensen, Iemands weldaad als de appel van het oog;
23 Later verheft Hij Zich om het hun te belonen, Of om straf op hun hoofd te doen komen.
24 Toch schenkt Hij bekering aan de boetvaardigen. En moedigt de vertwijfelden aan:
25 Keer terug tot den Heer, en verlaat de zonden; Bid voor zijn aanschijn, en verminder het kwaad.
26 Bekeer u tot God, wend u af van het onrecht. Haat, zo diep als ge kunt, alle gruwel!'.
27 Wie zal in het dodenrijk den Allerhoogste loven, Zoals de levenden Hem prijzen?
28 Een dode is niet meer; hij heeft alle lof gestaakt; De levende en gezonde kunnen Jahweh nog loven.
29 Hoe groot is Jahweh's ontferming, En zijn erbarming voor die zich tot Hem bekeren!
30 Niet alles toch is volmaakt bij de mensen, Daar het mensenkind niet onsterfelijk is.
31 Wat straalt er meer dan de zon; toch wordt ze verduisterd: En de mens is maar een schepsel van vlees en bloed.
32 Hij overziet het heir aan de hoge hemel, Maar de mensen zijn allen stof en as.