28
1 Wie zint op wraak, vindt wraak bij God; Deze rekent hem zeker zijn zonden toe.
2 Vergeef dus uw naaste het onrecht, Dan worden op uw bede ook uw zonden vergeven.
3 De ene mens koestert toorn tegen den ander; Toch verwacht hij genezing van God.
4 Voor een mens, zijns gelijke, heeft hij geen erbarming; Toch bidt hij om vergiffenis van zonden!
5 Ofschoon ook hij vlees is, koestert hij wrok; Wie zal hem dan vergiffenis van zonden verwerven?
6 Denk aan de uitersten en houd op met uw vijandschap, Aan ontbinding en dood, en onderhoud de geboden;
7 Denk aan de geboden en wrok niet tegen uw naaste, Aan het verbond van den Allerhoogste en vergeef zijn fout.
8 Wacht u voor twist, en ge vermindert uw zonden; Want een toornig mens doet de strijd ontbranden.
9 Een goddeloze zaait tweedracht zelfs tussen vrienden, En sticht vijandschap onder hen, die in vrede leven.
10 Naar gelang het hout is, brandt het vuur; Hoe machtiger de mens, hoe feller zijn toorn. Zijn gramschap groeit met zijn rijkdom; En hoe heftiger men is, des te harder de strijd.
11 Hars en pek doen het vuur oplaaien; Onbezonnen strijd loopt op bloedvergieten uit.
12 Als ge een vonk aanblaast, vlamt ze op; Spuwt ge er op, ze dooft uit, al komt het allebei uit één mond.
13 Vervloekt de lasteraar en de dubbele tong; Want zij hebben velen, die in vrede leefden, ongelukkig gemaakt.
14 De tong van een derde heeft de rust van velen verstoord, En ze opgejaagd van volk tot volk; Versterkte steden heeft ze gesloopt En paleizen van groten verwoest; Ze heeft de macht van volken gebroken, En sterke naties vernield.
15 De tong van een derde heeft wakkere vrouwen verdreven, En van de vrucht van haar arbeid beroofd;
16 Wie er geloof aan slaat, heeft geen rust, Geen vrede meer in zijn huis.
17 Een slag met de gesel maakt striemen, Maar een slag van de tong slaat de beenderen stuk;
18 Velen zijn gesneuveld door de scherpte van het zwaard, Maar niet zo veel als er door de tong zijn gevallen.
19 Gelukkig hij, die er voor bleef bewaard En geen prooi werd van haar woede, Die haar juk niet behoefde te slepen En met haar boeien niet werd gebonden.
20 Want haar juk is een ijzeren juk, Haar boeien zijn koperen boeien;
21 Een vreselijke dood is de dood, die zij toebrengt, En de onderwereld is beter dan zij.
22 Over de rechtvaardigen heeft ze geen macht; Die worden door haar vlam niet gebrand.
23 Maar wie den Heer verlaten, worden haar prooi, In hen vat ze vlam en wordt niet gedoofd; Op hen wordt ze losgelaten als een leeuw, Als een panter zal ze hen verscheuren.
24 Zie, uw wijngaard omheint ge met doornen; Stel deur en grendel dan ook aan uw mond!
25 Uw goud en zilver weegt ge zorgvuldig; Maak schaal en gewicht dan ook voor uw mond.
26 Zie toe, dat ge niet door haar struikelt, En neervalt voor hem, die op u loert.