30
1 Wie zijn zoon liefheeft, gewent hem aan de roede, Om ten slotte vreugde aan hem te beleven.
2 Wie zijn zoon goed opvoedt, wordt om hem geprezen, En in de kring van bekenden kan hij groot op hem gaan.
3 Wie zijn zoon onderricht, maakt zijn vijand jaloers, En kan zich bij zijn vrienden over hem verheugen.
4 Sterft zijn vader, het is alsof hij niet dood is; Want hij laat zijn evenbeeld achter.
5 Bij zijn leven zag hij het met vreugde, En bij zijn einde heeft hij geen kommer;
6 Want den vijand laat hij een wreker na, En de vrienden een, die hun goedheid vergeldt.
7 Wie zijn zoon vertroetelt, verdubbelt zijn smart; Want bij ieder geschrei wordt zijn hart ontsteld.
8 Een ongebreideld paard slaat op hol; Zo gaat een teugelloze zoon er van door.
9 Vertroetel uw kind, en het maakt u benauwd; Scherts er mee, en het doet u pijn.
10 Lach het niet toe, anders doet het u wenen, En ge maakt ten slotte uw tanden stomp.
11 Laat het geen baas zijn in zijn jeugd, En duld zijn gebreken niet; Zoals ge een adder de kop verplet, Breek het de ribben, als het nog klein is.
12 Buig zijn nek in zijn jeugd, En kastijd het, zolang het nog klein is; Anders komt het in opstand en verzet tegen u, En berokkent u hartzeer.
13 Tuchtig uw kind en verzwaar zijn juk; Anders wordt het u in zijn dwaasheid de baas.
14 Beter een arme, die gezond is van leden, Dan een rijke, geslagen met ziekte;
15 Gezondheid van lichaam is mij liever dan goud, En opgewektheid van geest is beter dan paarlen.
16 Geen schat is groter dan een sterke gezondheid, Geen goed meer waard dan blijheid van hart;
17 Beter de dood dan een bitter leven, Beter eeuwige rust dan voortdurend leed.
18 Lekkernijen, opgediend aan een gesloten mond, Zijn als spijzen, neergezet voor een afgodsbeeld.
19 Wat heeft een afgodsbeeld aan een offer; Het kan immers niet eten of ruiken. Zo is ook hij, die door den Heer wordt gestraft, En rijkdom bezit, zonder ervan te kunnen genieten:
20 Hij ziet het met zijn ogen en steunt, Als een ontmande, die zuchtend een meisje omhelst.
21 Geef u niet over aan droefheid, Opdat ge door uw tobben niet te gronde gaat;
22 Want blijheid van hart is 's mensen leven, En vreugde maakt zijn dagen lang.
23 Houd kalm uw ziel en rustig uw hart, En jaag alle neerslachtigheid verre van u; Want droefheid is voor velen de dood geweest, En neerslachtigheid dient tot niets.
24 Nijd en gramschap verkorten het leven, En zorg maakt oud voor de tijd; De slaap van een opgeruimd mens is als een lekkernij En zijn eten bekomt hem goed.