33
1 Wie Jahweh vreest, hem treft geen onheil; En wordt hij beproefd, hij wordt telkens bevrijd.
2 Het is niet verstandig, de Wet te haten, Want men verliest de koers als een schip in de storm.
3 Een verstandig man geeft acht op Gods woord, En vertrouwt op zijn Wet als op een orakel.
4 Bereid uw zaak voor en handel dan; Zorg eerst voor een rusthuis en neem dan rust.
5 Als het rad van een wagen is het hart van een dwaas, Als een wentelend wiel zijn gedachten.
6 Wie telkens wisselt van vriend, gelijkt op een hengst, Die hinnikt onder iederen ruiter.
7 Waarom verschilt de ene dag van de ander? Het licht komt toch van dezelfde zon!
8 Door Jahweh's wijsheid zijn ze onderscheiden, Sommige er van zijn dagen van feest;
9 Want sommige heeft Hij gezegend en geheiligd, En andere tot gewone dagen gemaakt.
10 Zo is iedere mens uit stof, Omdat de mens uit aarde is gemaakt.
11 Maar Jahweh's wijsheid deed hen uiteengaan, En maakte hun wegen verschillend.
12 Sommigen van hen heeft Hij gezegend en verheven; Hen geheiligd, en tot Zich getrokken; Anderen heeft Hij gevloekt en vernederd, En ze verdreven uit hun woonsteden.
13 Zoals de klei in de hand van den pottenbakker Vorm ontvangt naar zijn verkiezing, Zo is de mens in de hand van zijn Schepper: Van Hem ontvangt hij zijn taak.
14 Tegenover het kwaad staat het goed, Tegenover het leven de dood; Tegenover den goede staat de slechte, Zoals licht tegenover duisternis staat.
15 Zie naar al de werken Gods; Altijd zijn het er twee, het een tegenover het ander.
16 Al ben ik als laatste gekomen, Als een arenlezer achter de maaiers,
17 Toch snelde ook ik onder Gods zegen toe, En heb als een oogster mijn wijnkuip gevuld.
18 Ziet, hoe ik niet alleen voor mijzelf heb gewerkt, Maar voor allen, die wijsheid zoeken.
19 Hoort dus, prinsen van geheel het volk, Gij, leiders der gemeente, luistert naar mij!
20 Kind of vrouw, broer of vriend, Laat ze niet heersen over uw leven.
21 Zo lang er leven in u is en adem, Zij niemand over u de baas. Geef uw vermogen niet aan een ander, Opdat ge hem later niet behoeft te vragen.
22 Want beter is het, dat uw kinderen u moeten bidden, Dan dat gij naar de hand van uw kinderen moet zien.
23 Blijf heer en meester bij al wat ge doet,
24 En werp geen smet op uw eer; Als het getal van uw dagen voleind is, Op de dag van de dood, verdeel eerst dan uw bezit.
25 Zoals hooi, stok en last bij den ezel, Zo passen straf en werk bij den slaaf.
26 Laat uw slaaf werken, zonder verpozen, Want maakt ge het hem licht, dan wordt hij u ontrouw.
27 Juk, boeien en roede maken hem gedwee; Bestraf dus een slechten slaaf met gestrengheid.
28 Laat uw slaaf werken, en hij wordt niet opstandig; Want ledigheid veroorzaakt veel kwaad.
29 Zet hem aan het werk, zoals het hem past; En gehoorzaamt hij niet, sla zijn voeten in kluisters.
30 Maar ga u nooit tegen iemand te buiten, En doe nimmer iets zonder recht.
31 Bezit ge een slaaf, heb hem lief als uzelf, Want ge hebt hem ook nodig als uzelf;
32 Hebt ge een slaaf, beschouw hem als broeder, En woed niet tegen uw eigen bloed.
33 Want behandelt ge hem slecht, dan loopt hij weg; En zijt ge hem kwijt, waar vindt ge hem terug?