38
1 Houd den arts te vriend, voordat ge hem nodig hebt; Want ook hij is door God geschapen.
2 Van God heeft de arts zijn kennis, Van den koning zelfs krijgt hij geschenken.
3 De geneesheer wordt om zijn kennis geëerd, En staat voor vorsten als hun gelijke.
4 God doet uit de aarde artsenijen ontspruiten; Een verstandig mens veracht ze dus niet.
5 Werd het water niet zoet door het hout, Opdat iedereen zijn kracht zou kennen?
6 Zo gaf Hij ook aan de mensen kennis, Om door haar kracht beroemd te worden.
7 Door haar stilt de geneesheer de smart, Bereidt de apotheker balsem;
8 Opdat Gods werk niet zou verdwijnen, De genezing niet van het aanschijn der aarde.
9 Mijn zoon, maak u bij ziekte niet ongerust; Maar bid tot God, want Hij geneest.
10 Vlucht de zonde, volbreng het goede, En reinig uw hart van alle kwaad;
11 Breng een wierookoffer van zoete geur, En offer vet, zoveel ge kunt.
12 Doch maak ook plaats voor den arts, Stoot hem niet af, want ge hebt hem nodig;
13 Ja, er komt een tijd, dat zijn hand alleen nog kan redden.
14 Want ook hij bidt tot God, Dat Hij zijn onderzoek doet slagen En de genezing, tot behoud van het leven.
15 Wie zondigt voor het aanschijn van zijn Schepper, Valt in de handen van den arts.
16 Mijn zoon, stort tranen over een dode, Rouw en hef een klaagzang aan; Begraaf zijn lijk, zoals het betaamt, En trek u niet terug bij zijn dood.
17 Treur, mijn zoon, zing uw klaagzang uit, En rouw over hem, zoals het behoort: Eén dag, twee dagen zelfs ter voorkoming van opspraak, Maar getroost u dan in uw smart.
18 Droefheid immers kan slechts schaden, Want treurigheid ondermijnt de kracht.
19 Is de dode begraven, dan wijke de smart; Want het leven van een bedroefde is een vloek.
20 Laat uw hart zich niet langer aan hem hechten; Denk niet meer aan hem, maar denk aan uw einde.
21 Gedenk hem niet meer, want voor hem geen hoop! Hem brengt ge geen nut, en uzelf doet ge schade.
22 Bedenk, dat zijn lot ook het uwe zal zijn: Gisteren hem en heden u.
23 Als de dode rust, moet ook zijn aandenken rusten; Als zijn ziel is verscheiden, moet ge u troosten.
24 De wijsheid van den schriftgeleerde moet steeds groeien; Slechts wie vrij is van zaken, kan kennis verwerven.
25 Hoe zou wijs kunnen worden, wie de ploeg hanteert, En trots de drijversstok zwaait als een lans; Die de koeien uitdrijft en schreeuwend ze terugleidt, En alleen maar kan praten met kalven:
26 Hij wijdt zijn hart aan het eggen der vorens. Zijn zorg aan het mesten van de stal.
27 Zo ook iedere arbeider en ambachtsman, Die dag en nacht hun werk verrichten,
28 Zo ook de smid, die bij zijn aambeeld hurkt, En vol aandacht het ruwe ijzer bekijkt; De rook van het vuur verschrompelt zijn vlees, Hij vecht tegen de gloed van de oven; Het slaan van de hamer verdooft hem de oren, Zijn ogen zijn op het model gericht: Hij wijdt zijn hart aan de voltooiing van zijn werk, Zijn zorg aan het polijsten, als het gereed is.
29 Zo ook de pottenbakker, die bij zijn werk gezeten, Met zijn voeten de draaischijf beweegt; Die steeds bekommerd is om zijn bedrijf, En altijd zwoegt om een groot getal.
30 Hij geeft met zijn arm een vorm aan de klei, En kneedt met zijn voeten haar stugheid: Hij wijdt zijn hart aan het beste glazuur, Zijn zorg aan het bakken in de oven.
31 Zij allen vertrouwen op hun handen, En ieder is wijs in zijn eigen werk;
32 Zonder hen wordt er geen stad gebouwd, En kan men wonen, noch reizen.
33 Maar in de vergadering zijn ze niet in tel, En ze zitten niet op de stoel van den rechter; Want van wet en oordeel hebben ze geen verstand,
34 En wijsheidsspreuken kennen ze niet. Maar enkel wereldse zaken verzorgen, En al hun aandacht besteden aan hun vak. Ze snijden figuren op zegelringen, En weven steeds maar wisselende kleuren: Hij wijdt zijn hart aan de gelijkenis der beelden, Zijn zorg aan het voltooien van zijn werk.