47
Na hem trad Natan op, En stond voor het aanschijn van David. Ja, zoals het vet wordt afgezonderd van het offer, Zo David van Israël. Hij speelde met leeuwen als met lammeren, Met beren als met jonge schapen. In zijn jonge jaren sloeg hij den reus, En nam de schande weg van het volk; Door de hand aan de slinger te slaan, Brak hij de trots van Goliat. Want hij riep tot den allerhoogsten God, En Deze gaf kracht aan zijn hand, Om den ervaren krijgsman neer te vellen, En de hoorn van zijn volk te verheffen. Daarom zongen de meisjes hem toe, En prezen hem met “Tienduizend”. Toen hij de kroon droeg, voerde hij krijg, En vernederde den vijand in het rond; Hij sloeg de grimmige Filistijnen te pletter, En brak hun hoorn tot de dag van vandaag. Bij al zijn daden gaf hij lof Aan den allerhoogsten God in psalmgezangen. Hij beminde zijn Schepper uit geheel zijn hart, En loofde Hem iedere dag opnieuw; Hij zorgde voor muziekinstrumenten bij het altaar, Voor harpen bij het psalmenzingen. 10 Zo zette hij luister bij aan de feesten, En vierde ze het hele jaar door; Van het loven van zijn heilige Naam Weerschalde het heiligdom reeds voor de dageraad. 11 Jahweh vergaf hem ook zijn zonden, En verhief voor immer zijn hoorn. Want Hij gaf hem recht op het koningschap En bevestigde zijn troon over Israël; 12 Om zijnentwil stond een zoon na hem op, Een wijs man, die ongestoord woonde. 13 Salomon was koning in dagen van vrede; Want God schonk hem rust in het rond, Opdat hij zijn Naam een huis zou bouwen, En een heiligdom zou stichten voor immer. 14 Wat bezat gij verstand in uw jeugd, En vloeide gij over van wijsheid als de Nijl. 15 Gij hebt de aarde bedekt met uw geest, En haar met raadselspreuken vervuld. 16 Uw naam drong tot de verre eilanden door; Gij waart bemind om uw vrede. 17 Door zangen en spreuken, door raadsels en verzen, Hebt gij de volkeren in verbazing gebracht. 18 Gij werdt genoemd naar de heerlijke Naam, Die over Israël wordt aangeroepen. Maar gij hebt goud verzameld als ijzer, En zilver opgehoopt als lood; 19 Gij hebt uw lenden gegeven aan vrouwen, En haar laten heersen over uw lichaam. 20 Zo hebt gij een smet geworpen op uw roem; Gij hebt uw sponde ontwijd, Zodat gij toorn bracht over uw geslacht En zuchten over uw huis; 21 Het volk viel in twee rijken uiteen, Uit Efraïm groeide een onwettig rijk. 22 Maar God trekt zijn barmhartigheid niet terug; Hij laat geen van zijn beloften zonder vervulling; Hij houwt de stam van zijn uitverkorenen niet af, Roeit het geslacht niet uit van wie Hem beminnen, Neen, Hij laat aan Jakob een rest, Aan het huis van David een nieuwe spruit! 23 Salomon ontsliep hoogbejaard, En liet een zoon na, vol overmoed, Groot in dwaasheid en klein van verstand, Roboam, die door zijn besluit het volk deed afvallen. 24 Toen stond er een op: zijn aandenken worde vergeten: Jeroboam, de zoon van Nebat. Hij was het, die Israël tot zonde bracht, En ergernis gaf aan Efraïm. 25 Want hun zonde werd hoe langer hoe groter, En zij gaven zich over aan allerlei kwaad; Totdat de vergelding over hen kwam, En zij verdreven werden uit hun land.