49
1 Josias' naam is als geurige wierook, Met zout gemengd, het werk van den balsembereider; Zijn gedachtenis is zoet als honing in de mond, En als een lied bij een wijngelag.
2 Want hij ontstak in toorn over onze afval, En maakte een eind aan de gruwel der afgoden.
3 Hij richtte zijn hart geheel op God; In zondige tijden beoefende hij de deugd.
4 Behalve David, Ezekias en Josias, Hebben zij allen gezondigd; Want zij verlieten de Wet van den Allerhoogste, De koningen van Juda, zij allen.
5 Zo gaven zij hun macht aan een ander, En hun glorie aan een vreemd volk,
6 Dat de heilige stad in brand stak, En haar straten verlaten liet liggen.
7 Het was om Jeremias, dien ze hadden mishandeld, Ofschoon hij van de moederschoot af tot profeet was bestemd, Om neer te werpen, uit te rukken en te verdelgen, Maar ook om te bouwen, te planten en te herstellen.
8 Ezekiël schouwde een visioen, En beschreef de gestalten bij de wagen.
9 Ook riep hij de herinnering op van Job, Die de wegen der gerechtigheid heeft bewandeld.
10 Ook de twaalf profeten wil ik prijzen: Moge hun gebeente hun graf ontspruiten; Want zij hebben Jakob genezen En door gelovig vertrouwen gered.
11 Hoe zullen we Zorobabel prijzen! Hij toch was als een zegelring aan de rechterhand.
12 Hoe ook, Jehosjóea, den zoon van Josadak? Want zij herbouwden in hun dagen de tempel, En richtten het heiligdom weer op, Voor eeuwige glorie bestemd.
13 Nehemias: zijn gedachtenis blijve in ere! Want hij heeft onze ruïnen hersteld; Hij richtte onze puinhopen weer op, En bevestigde poorten en grendels.
14 Als Henok zijn er weinigen op aarde geweest; Hij werd immers van de aarde ontrukt.
15 En als Josef werd er niemand geboren, Zelfs zijn lijk werd nog zorgzaam bewaard. Maar de eerste van zijn broeders, de roem van zijn volk
16 Sem, Set en Enos blijven in ere, En boven alle mensen gaat de glorie van Adam;