5
1 Verlaat u niet op uw rijkdom; Denk niet: “Ik ben machtig genoeg.”
2 Verlaat u niet op uw schatten, Om uw lusten na te jagen; Loop uw hart en uw ogen niet na, Om toe te geven aan kwade begeerten.
3 Zeg niet: “Wie kan er tegen mijn rijkdom aan;” Want Jahweh wreekt de vervolgden.
4 Denk niet: Ik heb gezondigd, maar Hij doet mij niets; Want Hij is een lankmoedige God.
5 Reken niet vast op vergiffenis, Om zonde op zonde te stapelen,
6 En te zeggen: Groot is zijn ontferming; Hij vergeeft mij al mijn zonden wel. Want bij Hem is barmhartigheid, maar ook toorn, En zijn gramschap rust op de bozen.
7 Toef dus niet, om tot Hem terug te keren, En stel het niet uit van dag tot dag; Want plotseling breekt zijn gramschap los, Op de dag der vergelding wordt ge verpletterd.
8 Stel geen vertrouwen op bedriegelijke schatten, Want zij baten u niet op de dag van de wraak.
9 Ga niet wannen bij iedere wind, En wandel niet langs iedere weg;
10 Houd aan uw overtuiging vast, En blijf bij uw woord.
11 Wees prompt om te luisteren, En geef antwoord met geduld.
12 Hebt ge iets te zeggen, geef dan antwoord; Zo niet, houd de hand op uw mond.
13 Eer en schande liggen in de hand van den zwetser, En 's mensen tong is zijn val.
14 Ge moogt niet dubbelhartig heten, Of met uw tong den naaste lasteren; Want voor den dief is schande weggelegd, En bittere smaad voor de dubbele tong.
15 Werp geen smaad op groot of klein,