10
1 Daar Tobias nu wegens deze bruiloft langer uitbleef, werd zijn vader Tobit bezorgd; en hij zeide Waarom zou mijn zoon nog niet komen, en wat zou hem ginder weerhouden?
2 Zou Gabaël soms gestorven zijn, en niemand hem het geld willen teruggeven?
3 Zo begon hij zeer verdrietig te worden, en Anna, zijn vrouw, eveneens; en beiden begonnen samen te wenen, omdat hun zoon nog niet bij hen terug was op de dag, dat zij hem hadden verwacht.
4 Zijn moeder bleef maar schreien en haar tranen wilden niet drogen; en zij zuchtte: Ach, helaas, mijn zoon; waarom hebben wij u naar den vreemde laten vertrekken, gij, het licht onzer ogen en de staf van onze oude dag, de troost van ons leven en onze hoop op nageslacht.
5 Nooit hadden wij u van ons moeten laten heengaan; want in u alleen bezaten wij alles.
6 Doch Tobit sprak tot haar: Wees maar stil en maak u niet ongerust; onze zoon maakt het goed; de man met wien wij hem hebben laten vertrekken, is geheel te vertrouwen.
7 Maar zij was volstrekt niet te troosten; dagelijks ging zij naar buiten en zag naar alle kanten uit; alle wegen liep zij af, waarlangs hij misschien zou kunnen terugkeren, om zo mogelijk reeds van verre hem te zien aankomen.
8 Intussen sprak Raguël tot zijn schoonzoon: Blijf nog wat hier; ik zal uw vader Tobit berichten, dat gij het nog goed maakt.
9 Maar Tobias gaf hem ten antwoord: Ik weet, dat mijn vader en mijn moeder de dagen al tellen, en dat het een kwelling is voor hun hart.
10 En nadat Raguël nogmaals bij Tobias had aangedrongen, maar deze bleef weigeren, gaf hij hem eindelijk Sara mee met de helft van zijn bezit aan slaven en slavinnen, aan schapen, kamelen en koeien, en met nog veel geld bovendien. En toen hij gezond en blij van hem ging vertrekken,
11 sprak hij tot hem: De heilige engel des Heren zij met u onderweg, en geleide u behouden naar huis; ik hoop, dat gij uw ouders in welstand moogt terugzien, en dat mijn ogen nog uw kinderen zien, eer ik sterf.
12 Dan namen de ouders hun dochter en kusten haar vaarwel; en nog bij het vertrek
13 vermaanden zij haar, dat ze haar schoonouders zou eren en haar man zou beminnen, dat zij haar gezin zou besturen en orde zou hebben in haar huis en zichzelf onberispelijk zou gedragen.