12
1 Toen riep Tobit zijn zoon bij zich en sprak tot hem: Wat kunnen wij geven aan dezen heiligen man, die u begeleid heeft?
2 Tobias gaf zijn vader ten antwoord: Vader, ja, wat zullen wij hem voor loon geven; of wat kan er opwegen tegen zijn weldaden?
3 Hij heeft mij behouden heen en terug gebracht en bij Gabaël het geld gehaald; hij heeft mij een vrouw bezorgd, den bozen geest van haar verdreven en aan haar ouders vreugde verschaft; hij heeft mij gered uit de greep van de vis, en uzelf het licht van de hemel weer doen aanschouwen. Ja, wij zijn met allerlei weldaden door hem overladen. Wat kunnen wij hem geven, dat daartegen opweegt?
4 Maar ik bid u, vader; vraag hem, of hij misschien de helft wil aanvaarden van alles, wat wij hebben meegebracht.
5 De vader en de zoon riepen hem dus terzijde en vroegen hem, of hij de helft van alles, wat zij hadden meegebracht, zou willen aanvaarden.
6 En terwijl hij nog met hen alleen was, sprak hij tot hen: Richt uw dank tot God in de hemel, en looft Hem tegenover al wat leeft; want Hij heeft u zijn barmhartigheid bewezen.
7 Zeker, het is goed, het geheim van een koning verborgen te houden; maar de werken Gods openbaar maken en prijzen, is eervol.
8 Bidden en vasten is een voortreffelijk werk, en aalmoezen geven is meer waard, dan schatten gouds te verzamelen.
9 Want de aalmoes redt van de dood; zij is het, die reinigt van de zonden, en barmhartigheid en eeuwig leven doet vinden.
10 Maar wie zonden bedrijven en onrecht, zijn hun eigen vijand.
11 Ik ga u dus de waarheid bekend maken, en wat nog omsluierd is, zal ik u niet langer verbergen.
12 Toen gij onder tranen uw gebeden verrichtte, toen gij de doden begroeft en uw eten er voor liet staan, toen gij overdag de doden in uw huis gingt verbergen, om ze 's nachts te begraven, toen droeg ik uw gebeden op aan den Heer.
13 Maar omdat gij welgevallig waart aan God, daarom moest gij door lijden worden beproefd.
14 Doch nu heeft de Heer mij gezonden, om u te genezen, en Sara, de vrouw van uw zoon, van den bozen geest te bevrijden.
15 Want ik ben de engel Rafaël, één van de zeven, die voor s Heren aanschijn staan.
16 Toen zij dat hoorden, verschrokken zij hevig, en wierpen zich sidderend neer, met het gelaat op de grond.
17 Maar de engel sprak tot hen: Vrede zij u; vreest niet.
18 Want het was door Gods wil, dat ik bij u vertoefde; zegent Hem en zingt Hem lof.
19 Het had wel de schijn, dat ik met u at en dronk; maar ik geniet onzichtbare spijs en drank, die geen mens kan aanschouwen.
20 Nu is het tijd, dat ik terugkeer naar Hem, die mij heeft gezonden; looft gij echter den Heer en verkondigt al zijn wonderdaden.
21 Toen hij dat gezegd had, werd hij aan hun ogen onttrokken, zodat zij hem niet meer konden zien.
22 Nog drie uur lang bleven zij diep gebogen liggen en loofden God; toen stonden zij op, en verkondigden al zijn wonderdaden.