7
1 Daarna gingen zij bij Raguël binnen, die hen vol vreugde ontving.
2 Toen Raguël nu Tobias goed aankeek, zei hij tot Anna, zijn vrouw: Wat lijkt die jongeman op mijn neef!
3 Daarom vroeg hij: Waar komt gij vandaan, jonge mannen, onze broeders? Zij antwoordden: Wij zijn uit de stam van Neftali, en behoren tot de ballingen van Ninive.
4 Raguël vroeg verder: Kent gij dan Tobit, mijn broeder? Zij zeiden: Welzeker.
5 En toen Raguël nu veel goeds over hem begon te vertellen, sprak de engel tot hem: Die Tobit, naar wien gij vraagt, is zijn vader.
6 Toen sprong Raguël op en kuste hem onder tranen; wenend viel hij hem om de hals en riep uit:
7 Wees gezegend, mijn zoon; want gij zijt het kind van een goed en voortreffelijk man.
8 Ook Anna, zijn vrouw, en Sara, hun dochter, begonnen te schreien.
9 Nadat zij waren uitgesproken, liet Raguël een ram slachten en een feestmaal bereiden. Maar toen hij hen uitnodigde, zich aan tafel te zetten,
10 sprak Tobias: Ik eet of drink hier niet vandaag, vóórdat gij mijn verzoek hebt ingewilligd en mij belooft, Sara, uw dochter, te geven.
11 Toen Raguël dat hoorde, werd hij dodelijk verschrikt; want hij wist, wat die zeven mannen was overkomen, die bij haar waren binnengegaan; daarom beving hem de vrees, dat ook hem wellicht hetzelfde zou overkomen. Daar hij dus aarzelde en op die vraag maar geen antwoord gaf,
12 sprak de engel hem toe: Wees niet bevreesd, haar aan hem hier te geven; want omdat hij God vreest, is uw dochter voor hem tot vrouw bestemd; daarom juist kon geen ander haar bezitten.
13 Toen sprak Raguël: Nu weet ik zeker, dat God mijn gebeden en mijn tranen voor zijn aanschijn heeft aanvaard.
14 En ik ben er van overtuigd, dat Hij u daarom tot mij heeft gezonden, opdat zij in de echt verbonden zou worden met haar bloedverwant, zoals de wet van Moses dat eist; twijfel er daarom niet aan, ik geef haar aan u.
15 Toen nam hij de rechterhand van zijn dochter, legde die in de rechterhand van Tobias, en sprak: De God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob zij met u, en Hij verenige u; moge Hij zijn zegen ten volle over u uitstorten!
16 En zij namen perkament en maakten de huwelijksoorkonde op.
17 Daarna gingen zij aan tafel en prezen God.
18 Intussen riep Raguël zijn vrouw Anna binnen, en zeide haar, de andere kamer gereed te maken.
19 Toen zij echter haar dochter Sara daar binnen bracht, begon deze te schreien.
20 Maar zij sprak tot haar: Houd moed, mijn kind; de Heer des Hemels zal u vreugde geven in ruil voor al het verdriet, dat gij verduurd hebt.