8
1 Haar kracht strekt zich uit van het ene eind tot het andere, Zij is het, die alles ten beste beschikt.
2 Ik had haar lief en zocht haar sinds mijn jeugd, Zocht haar te winnen als bruid; Want ik werd verliefd op haar schoonheid.
3 Zij roemt haar edele afkomst; Want zij leeft in gemeenschap met God, En Hij, die de Heer is van alles, bemint haar.
4 Ja, zij is ingewijd in de kennis van God, En is zijn raadsvrouw bij zijn werken.
5 Als rijkdom een begerenswaardig bezit is in het leven, Wat is er rijker dan de wijsheid, die alles bewerkt;
6 En als iemand naar scherpzinnigheid streeft, Wie ter wereld is vaardiger dan zij?
7 Heeft iemand de gerechtigheid lief, Heel haar streven is op deugden gericht; Want zij leert matigheid en voorzichtigheid, Rechtvaardigheid en sterkte; En niets bestaat er, dat nuttiger is Voor den mens in zijn leven.
8 Wanneer iemand streeft naar rijke ervaring, Zij kent het verleden en doorziet de toekomst; Zij verstaat de zin van spreuken, En de oplossing van raadsels; Wonderen en tekenen kent zij te voren Met de lotgevallen van tijden en eeuwen.
9 Ik besloot dus, haar te nemen als levensgezellin, Wetend. dat zij mij het goede zal raden, En zal troosten in zorgen en smart.
10 Door haar zal ik roem verwerven bij het volk, En eer bij de oudsten, ofschoon ik nog jong ben.
11 Bij het rechtspreken zal ik scherpzinnig zijn, En bewondering vinden in het oog van de vorsten.
12 Zwijg ik, dan zullen ze wachten, Als ik spreek, aandachtig luisteren; En al voer ik nog langer het woord, Ze leggen de hand op hun mond.
13 Door haar zal ik onsterfelijkheid verwerven, Een eeuwig aandenken achterlaten bij wie na mij komen.
14 Ik zal volkeren besturen en naties onderwerpen,
15 Gevreesde tyrannen zullen met schrik van mij horen; Bij mijn volk zal ik goed zijn, En dapper in de krijg.
16 Als ik terugkeer naar huis, bij haar vind ik rust; Want de omgang met haar heeft nimmer iets bitters, En met haar verkeren geeft nimmer verdriet, Maar vreugde en blijdschap.
17 Omdat ik dit bij mijzelf bedacht, En overwoog in mijn hart: Dat er onsterfelijkheid ligt in het gezelschap der wijsheid,
18 En edel genot in haar vriendschap, Onuitputtelijke rijkdom in het werk van haar handen, Doorzicht in de innige omgang met haar, En roem in het deelnemen aan haar gesprekken: Daarom zocht ik overal rond, hoe haar tot mij te nemen.
19 Ik was een knaap van schone gestalte, En ik had een voortreffelijke ziel ontvangen;
20 Of liever, omdat ik voortreffelijk was, Kwam ik in een lichaam zonder gebreken.
21 Maar ik begreep, haar nooit te zullen bezitten, als God ze niet gaf; En het is reeds wijsheid te weten, wiens gave zij is. Daarom wendde ik mij tot den Heer in gebed, En sprak uit het diepst van mijn hart: