3
Welnu dan, almachtige Heer, Israëls God: een bedrukte ziel en een bekommerd gemoed roept tot U! Luister toch, Heer, en ontferm U onzer, want wij hebben gezondigd tegen U! Gij troont voor eeuwig; en wij zouden voor immer te gronde gaan? Almachtige Heer, Israëls God; verhoor toch het smeken van Israël, dat de dood zo nabij is; van de zonen van hen, die tegen U hebben gezondigd, die niet naar de stem van U, hun God, wilden horen, en over zich de rampen hebben gebracht. Neen, gedenk niet de zonden onzer vaderen; denk thans aan uw macht en uw Naam! Gij zijt de Heer, onze God; wij willen U loven, o Heer! Want daarom hebt Gij de vrees voor U in ons hart gelegd, dat wij uw Naam zouden aanroepen. Nu loven wij U in het land onzer ballingschap; want wij hebben ons hart ontlast van al de boosheid onzer vaderen, die tegen U hebben gezondigd. En toch moeten wij thans nog in onze ballingschap blijven, op de plaats waar Gij ons hebt verstrooid als een hoon en een vloek, als een boete voor de zonden onzer vaderen, die den Heer, hun God, hebben verlaten! Israël, hoor de geboden des levens, Luister aandachtig, om verstandig te worden! 10 Hoe komt het Israël, Dat gij in het land der vijanden toeft, En op vreemde bodem verkwijnt; Dat gij onrein zijt geworden als lijken, 11 Op één lijn gesteld met die in het graf zijn gedaald? 12 Gij hebt de Bron der wijsheid verlaten! 13 Wanneer ge de weg van God hadt bewandeld, Dan hadt ge in eeuwige vrede gewoond. 14 Leer derhalve, waar de wijsheid is, Waar kracht, waar beleid zijn te vinden: Dan weet ge meteen, waar lengte van dagen en leven, Waar stralende ogen en vrede zijn! 15 Maar wie heeft ooit haar plaats gevonden, Wie drong tot haar schatkamers door? 16 Waar zijn de heersers der volken, Die zelfs de dieren der aarde temden, 17 En speelden met de vogels uit de lucht? Waar zijn ze, die goud en zilver hebben geschraapt, Waarop de mensen vertrouwen; Wier bezittingen eindeloos zijn, 18 Maar die toch voor wat geld Blijven zwoegen en slaven? Hun werken vindt men niet meer, 19 Zelf zijn ze verdwenen, neergedaald in het graf; Anderen zijn in hun plaats gekomen, 20 Een nieuw geslacht heeft het licht aanschouwd, de aarde bewoond! Maar ook zij kenden de weg naar de wijsheid niet, 21 Noch waren met haar paden vertrouwd; Ook hun zonen begrepen haar niet, En hielden zich ver van haar wegen. 22 Nooit werd zij in Kanaän vernomen, Nooit in Teman aanschouwd. 23 Ook de zonen van Hagar, Die aardse schranderheid zoeken, De kooplui van Medan en Tema, Die spreuken dichten, en zo knap willen zijn, Kenden de weg naar de wijsheid niet, Noch waren vertrouwd met haar paden. 24 Israël, hoe groot is Gods woning, hoe uitgestrekt zijn bezit, 25 Hoe groot en eindeloos, hoe hoog en onmetelijk! 26 Daar werden de reuzen geboren, de beroemde mannen van vroeger, Hoog van gestalte, bekwaam in de strijd; 27 Maar hen heeft God niet uitverkoren, De weg der wijsheid niet geleerd: 28 Ze gingen te gronde, omdat hun de wijsheid ontbrak, Door hun dwaasheid kwamen zij om! 29 Wie steeg op naar de hemel, en haalde ze daar; Wie bracht ze uit de wolken omlaag; 30 Wie ploegde de zee, en ontdekte haar, En verwierf haar voor het kostbaarste goud? 31 Neen, geen mens kent haar wegen, Niemand is vertrouwd met haar pad: 32 Hij alleen kent ze, die alles weet; Hij heeft ze met zijn blik doorvorst. Hij, die de aarde grondde voor eeuwig, En ze met dieren heeft bevolkt; 33 Die het licht uitzendt, en het gaat, Het terugroept, en het gehoorzaamt al bevend! 34 De sterren flonkeren op haar posten, En stralen van vreugd; Hij roept haar, ze zeggen: Hier zijn we! Ze lichten vol vreugde voor Hem, die ze schiep. 35 Dat is onze God: Geen ander is aan Hem gelijk! 36 Hij heeft al de wegen der wijsheid gevonden, Haar geopenbaard aan Jakob, zijn dienaar, en Israël zijn vriend. 37 Toen is zij op de aarde verschenen, En heeft met de mensen verkeerd: