4
1 Zij is het Boek van Gods geboden, De Wet, die voor eeuwig bestaat! Die haar behouden, verkrijgen het leven, Die haar verlaten, de dood.
2 Jakob, wend u tot haar, en houd haar vast, En wandel in de glans van haar licht.
3 Geef aan anderen uw glorie niet weg, Uw voorrecht niet aan vreemde volken!
4 Israël, hoe zijn wij gelukkig: Want ons is bekend, wat Gode behaagt!
5 Houd moed, mijn volk; Israël, blijf het gedenken:
6 Niet ter vernieling zijt ge aan de heidenen verkocht, Maar aan uw vijand uitgeleverd, omdat ge God hebt getart.
7 Want ge hebt uw Schepper vergramd, Door aan duivels te offeren, niet aan God;
8 Ge hebt den eeuwigen God vergeten, die u spijsde, Jerusalem bedroefd, die u voedde!
9 Zo zag zij Gods gramschap over u komen, en sprak: Hoort, gij volken rond Sion: Een grote droefheid heeft God mij bereid;
10 Want ik heb de verbanning moeten aanschouwen Van mijn zonen en dochters, Die de Eeuwige over hen heeft gebracht!
11 Met vreugde heb ik ze groot gebracht; Met wenen en klagen liet ik ze gaan!
12 Laat niemand zich vrolijk over mij maken: Een weduwe, door zo velen verlaten, Eenzaam geworden, omdat mijn kinderen hebben gezondigd, Zijn afgeweken van Gods wet;
13 Omdat zij zijn rechten hebben miskend, De wegen van Gods geboden niet hebben bew andeld, De paden der tucht niet hebben betreden Volgens zijn gerechtigheid.
14 Komt, gij volken rond Sion; Denkt aan de ballingschap van mijn zonen en dochters!
15 Want Hij joeg een ver-verwijderd volk op hen af, Een schaamteloos volk, met vreemde spraak: Dat geen eerbied had voor den grijsaard, Geen medelijden met het kind,
16 De lievelingen der weduwen heeft weggesleurd, De eenzame van haar dochters beroofd!
17 Hoe zou ik u kunnen helpen?
18 Die uw onheil voltrok, redt u uit de macht van uw vijand!
19 Trekt weg, kinderen; ach, trekt weg; Want ik moet eenzaam achterblijven.
20 Ik legde het kleed van vrede af, En sloeg de zak van mijn ellende om; Maar ik zal tot den Eeuwige blijven roepen, Mijn leven lang!
21 Kinderen, houdt moed, En roept tot God! Hij zal u redden uit het geweld En uit de macht der vijanden.
22 Ja, ik vertrouw, dat de Eeuwige u zal bevrijden, En dat ik van den Heilige vreugde zal ontvangen, Om de ontferming, waaraan ge spoedig deelachtig zult worden, Van den Eeuwige, uw Verlosser!
23 Met wenen en klagen liet ik u gaan, Maar God brengt u mij terug Tot eeuwige blijdschap en vreugde!
24 Zoals Sions buren thans uw verbanning aanschouwen, Zo zullen ze spoedig uw verlossing zien, Die door God wordt bewerkt, Die uw deel zal worden Met grote luister en eeuwige glorie.
25 Kinderen, verdraagt dan geduldig de gramschap, Die God over u heeft uitgestort. Zeker, de vijand heeft u vervolgd, Maar spoedig zult ge zijn ondergang zien, Uw voeten zetten op zijn nek.
26 Mijn tere kinderen moesten ruwe wegen begaan, Weggesleept als een kudde, Buit gemaakt door den vijand.
27 Kinderen, houdt moed, En roept tot God! Want Hij, die u dit heeft berokkend, Zal u gedenken.
28 Zoals ge geneigd waart, af te dwalen van God, Zo beijvert u tienmaal meer, Hem te zoeken;
29 Want Hij, die over u de rampen deed komen, Zal u redding en eeuwige vreugde verschaffen!
30 Jerusalem, houd moed; Die u zijn naam gaf, zal u troosten!
31 Maar wee over hen, die u hebben mishandeld, En zich verheugden over uw val.
32 Wee over de steden, Waaraan uw kinderen dienstbaar werden; Wee over haar, Die uw zonen in ballingschap nam.
33 Waarachtig, zoals ze zich over uw val heeft verheugd, En over uw ondergang zich vrolijk gemaakt, Zo zal zij jammeren Over haar eigen verwoesting.
34 Ik zal haar de vreugde over haar grote bevolking ontnemen, En haar trots zal in droefheid vergaan;
35 Want de Eeuwige stort vuur op haar uit in lengte van dagen, Door duivels zal zij worden bewoond, lange tijd!
36 Jerusalem, sla uw ogen op naar het oosten, En aanschouw de vreugde, die God u zendt!
37 Zie daar komen uw zonen, Die gij moest laten vertrekken; Daar komen zij van de opgang der zon Tot haar ondergang, Bijeengebracht door het woord van den Heilige, Stralend van vreugde door de glorie van God!