5
1 Jerusalem, leg af het gewaad van uw droefheid en nood, En bekleedt u voor eeuwig met de stralende glorie van God;
2 Sla de mantel der gerechtigheid om, door God u geschonken, Zet op uw hoofd de gloriekrans, waarmee de Eeuwige u kroont!
3 Want God zal uw stralenkrans tonen Aan heel de aarde onder de hemel;
4 Een naam voor eeuwig zal God u geven: “Vrede der gerechtigheid, Glorie van vroomheid!”
5 Op, Jerusalem, bestijg de hoogte, en blik naar het oosten: Zie uw zonen, bijeengebracht door het woord van den Heilige Van de opgang der zon tot haar ondergang, Vol vreugde, dat God ze gedenkt!
6 Waarachtig, te voet zijn ze van u heengegaan, Weggesleept door den vijand, Maar God brengt ze tot u terug, In glorie gedragen als op een koningstroon.
7 Want God heeft bevolen, iedere hoge berg En eeuwige heuvelen te slechten, De dalen tot een effen bodem te vullen, Opdat Israël veilig kan gaan in de glorie van God;
8 En de wouden en alle geurende bomen Werpen op Israël hun schaduw, naar Gods bevel!
9 Ja, God geleidt Israël, vol vreugd door het licht van zijn glorie, Met zijn ontferming en gerechtigheid!