15
1 Nu zond Antiochus, de zoon van koning Demétrius, van de eilanden in de Middellandse Zee een brief aan Sjimon, den priester en vorst der Joden, en aan heel het volk.
2 De inhoud luidde als volgt: Koning Antiochus aan Sjimon, den hogepriester en vorst, en aan het volk der Joden: heil!
3 Nadat enige booswichten zich van het rijk onzer vaderen hadden meester gemaakt, ben ik besloten, de heerschappij weer aan mij te trekken en deze in de vroegere staat te herstellen.
4 Daarom heb ik veel troepen aangeworven en oorlogsschepen uitgerust. Ik ben van plan, aan land te komen en allen te vervolgen, die ons land hebben verwoest en vele steden in mijn rijk hebben vernield.
5 En hiermede bekrachtig ik de vrijstelling van al de lasten, die mijn koninklijke voorgangers u hebben verleend, met alle andere vrijstellingen, die zij u hebben toegestaan.
6 Ik geef u verder verlof, eigen munten voor uw land te slaan.
7 Jerusalem en het heiligdom zullen vrij zijn; alle wapens, die gij hebt aangeschaft, en de vestingen, die gij hebt gebouwd en die in uw bezit zijn, moogt gij in de toekomst behouden.
8 Van al wat gij aan de kroon zijt verschuldigd en van alle andere toekomstige rijksbelastingen zijt gij van heden af voor altijd vrijgesteld.
9 Zodra wij ons rijk weer hebben bemachtigd, zullen wij u, uw volk en de tempel op bijzondere wijze eren, zodat uw roem over geheel de aarde bekend wordt.
10 In het jaar 174 trok Antiochus dus het rijk van zijn vaderen binnen, en zoveel troepen sloten zich bij hem aan, dat er maar weinigen bij Trúfon bleven.
11 Deze werd door koning Antiochus achtervolgd, en vluchtte naar Dora, dat aan de zee is gelegen.
12 Want hij begreep, dat hem onheil dreigde, nu de troepen hem hadden verlaten.
13 Daarom sloeg Antiochus het beleg om Dora met honderd twintigduizend man voetvolk en achtduizend ruiters.
14 Hij omsingelde de stad, terwijl de schepen aan de zeekant aanvielen. Zo bracht hij de stad aan de zee- en de landzijde in het nauw, en maakte het iedereen onmogelijk, er in of er uit te komen.
15 En Noeménius kwam met zijn begeleiders van Rome terug met brieven voor de koningen en de landen, van de volgende inhoud:
16 Lúcius, romeins consul, aan koning Ptoleméus: heil!
17 De gezanten der Joden zijn bij ons gekomen als onze vrienden en bondgenoten, om de vriendschapsbetrekkingen en het bondgenootschap van vroeger te vernieuwen. Ze waren gezonden door den hogepriester Sjimon en het joodse volk,
18 en brachten een gouden schild mee ter waarde van duizend pond.
19 Daarop hebben wij besloten, aan alle koningen en landen schriftelijk bevel te geven, niets kwaads tegen hen te beramen, hen niet aan te vallen, noch hun steden noch hun gebied, en zich niet bij hun vijanden aan te sluiten.
20 Want het heeft ons behaagd, het schild van hen te aanvaarden.
21 En mochten enkele onruststokers uit hun land naar u zijn gevlucht, dan moet gij hen uitleveren aan den hogepriester Sjimon, die hen volgens hun eigen wet zal bestraffen.
22 Hetzelfde schreef Lúcius aan de koningen Demétrius, Attalus, Ariarátes, en Arsakes;
23 aan alle landen: aan Sámpsame, de Spartanen, Délos, Múndos, Sikuon, Kárië, Samos, Pamfúlië, Lúcië, Halikarnásses, Rodus, Fasélis, Kos, Side, Aradus, Górtuna, Knidus, Cyprus en Cyréne.
24 En een afschrift hiervan liet hij voor Sjimon, den hogepriester maken.
25 Terwijl koning Antiochus dus Dora aan beide zijden belegerde, steeds nieuwe troepen deed aanrukken, belegeringswerktuigen liet opstellen, en Trúfon iedere toegang en uitgang belette,
26 zond Sjimon hem tweeduizend uitstekende soldaten om hem te helpen, met zilver, goud en veel oorlogsmateriaal.
27 Maar hij wilde het niet aannemen; hij verklaarde zelfs, dat alle verdragen, die hij vroeger met hem had gesloten, ongeldig waren, en dat hij met hem had gebroken.
28 Hij zond zijn vertrouweling Atenóbius naar hem toe, om met hem te onderhandelen. Hij moest hem zeggen: Gij houdt Jóppe, Gézer en de burcht van Jerusalem in uw macht, steden, die tot mijn rijk behoren.
29 Gij hebt hun gebied verwoest, het land grote schade toegebracht, en u van veel plaatsen in mijn rijk meester gemaakt.
30 Gij hebt dus de steden terug te geven, die gij bezet hebt, tegelijk met de belastingen van die plaatsen, waarvan gij u buiten het gebied van Judea hebt meester gemaakt.
31 Doet gij dit niet, dan moet gij inplaats daarvan vijfhonderd talenten zilver betalen, en verder nog vijfhonderd talenten voor de schade, die gij hebt aangericht en voor de achterstallige belastingen dezer steden. Blijft gij in gebreke, dan zullen wij komen, om u te beoorlogen.
32 Atenóbius, de vriend van den koning, ging dus naar Jerusalem. En toen hij de praal van Sjimon zag, de schenktafel met de gouden en zilveren schalen en de talrijke bedienden, stond hij verbaasd. Maar toen hij Sjimon de boodschap van den koning had overgebracht,
33 gaf deze ten antwoord: Wij hebben ons niet meester gemaakt van andermans land of goed, maar wel van het erfdeel onzer vaderen, dat onze vijanden, toen ze er de kans toe zagen, wederrechtelijk hebben bemachtigd.
34 En nu de kans ons gunstig is, houden we vast aan het erfdeel onzer vaderen.
35 Wat echter uw eisen aangaande Jóppe en Gézer betreft: zij hebben ons volk en ons land grote schade toegebracht; toch willen wij u daarvoor honderd talenten geven.
36 Atenóbius gaf hierop geen antwoord, maar ging woedend naar den koning terug, en stelde hem op de hoogte van Sjimons beslissing, van zijn praal en pracht en van alles, wat hij gezien had. Toen barstte de koning in woede uit.
37 Intussen had Trúfon toch scheep kunnen gaan en was naar Ortósia gevlucht.
38 Nu stelde de koning Kendebéus tot onderbevelhebber over de zeekust aan, voorzag hem van voetvolk en ruiters,
39 en gaf hem bevel, zich tegen Judea te keren, Kedron tot vesting te verbouwen, de andere steden te versterken, en het volk te beoorlogen. De koning zelf zou Trúfon achtervolgen.
40 Kendebéus trok dus naar Jámnia, en begon het volk te verontrusten door telkens Judea binnen te vallen, en de mensen gevangen te nemen en te vermoorden.
41 Ook bouwde hij Kedron tot vesting om, en legde er ruiterij en voetvolk in, om volgens het bevel van den koning uitvallen te kunnen doen langs de wegen van Judea.