16
1 Daarom trok Johannes uit Gézer, om zijn vader Sjimon mede te delen, wat Kendebéus had uitgericht.
2 Toen riep Sjimon zijn twee oudste zonen Judas en Johannes, en sprak tot hen: Ik, mijn broers en het huis van mijn vader, wij hebben van onze jeugd tot heden toe voor Israël gestreden, en meermalen is het ons gelukt, Israël te bevrijden.
3 Nu echter ben ik oud geworden, maar gij zijt door Gods genade nog in de kracht van uw jaren. Neemt dus mijn plaats in en die van mijn broer. Trekt uit ten strijde voor ons volk en moge de hulp van de Hemel u vergezellen!
4 Daarop deed Johannes uit de bevolking een keuze van twintigduizend man voetvolk en ruiterij. Dezen trokken tegen Kendebéus op, en overnachtten te Modin.
5 De volgende morgen rukten zij uit, en gingen de vlakte in; en zie: daar stond tegenover hen een groot leger van voetvolk en ruiters, die alleen door een beek van hen waren gescheiden.
6 Toen hij zich met zijn leger tegen hen had opgesteld, en bemerkte, dat zijn mannen er tegen opzagen, de beek over te steken, trok hij er zelf het eerst overheen. Toen de soldaten dit zagen, trokken ze achter hem aan.
7 Aanstonds verdeelde hij zijn troepen; en daar de vijandelijke ruiterij zeer talrijk was, plaatste hij de zijne tussen het voetvolk.
8 Maar zodra zij op de trompetten bliezen, werd Kendebéus met zijn leger op de vlucht geslagen. Velen hunner werden gewond en gedood; de overigen vluchtten naar de vesting.
9 Ook Judas, de broer van Johannes, werd toen gewond. Maar Johannes zette de achtervolging voort tot aan Kedron. dat Kendebéus versterkt had.
10 Nu vluchtten zij naar de vestingen in het gebied van Asjdod; maar hij stak de stad in brand, en er sneuvelden van hen ongeveer tweeduizend man. Daarna keerde hij behouden naar Judea terug.
11 Intussen was Ptoleméus, de zoon van Aboébus, tot bevelhebber over de vlakte van Jericho aangesteld. Hij bezat veel zilver en goud,
12 omdat hij een schoonzoon van den hogepriester was.
13 Maar hij werd eerzuchtig en hunkerde er naar, zich van het land meester te maken. Hij smeedde dus een verraderlijk plan tegen Sjimon en zijn zonen, om hen uit de weg te ruimen.
14 Nu was Sjimon gewoon, de steden in het land af te reizen, om te weten, wat ze nodig hadden. Zo ging hij ook naar Jericho, vergezeld van zijn zonen Mattitja en Judas; het was de elfde maand van het jaar 177, welke maand Sjebat genoemd wordt
15 De zoon van Aboébus ontving hen als een verrader in de kleine vesting Dok, die hij gebouwd had, en waar hij een groot drinkgelag voor hen had aangericht, maar ook zijn handlangers verborgen hield.
16 Toen Sjimon en zijn zonen dan ook dronken waren, kwamen Ptoleméus en zijn mannen te voorschijn, grepen hun wapens, overvielen Sjimon in de eetzaal, en vermoordden hem met zijn twee zonen en enkelen van hun gevolg.
17 Zo maakte hij zich aan grote trouweloosheid schuldig, en vergold goed met kwaad.
18 Ptoleméus stelde den koning hiervan schriftelijk in kennis, in de hoop, dat hij hem hulptroepen zou zenden, en hun land met de steden aan hem zou overdragen.
19 Bovendien zond hij een andere groep naar Gézer uit, om Johannes te doden. Ook liet hij de bevelhebbers schriftelijk uitnodigen, bij hem te komen, omdat hij hun zilver, goud en andere geschenken wilde geven.
20 Zelfs zond hij anderen uit, om Jerusalem en de tempelberg te veroveren.
21 Maar er was iemand vooruit gelopen, om Johannes in Gézer te melden, dat zijn vader en zijn broers waren vermoord, en dat hij er mannen op uit had gestuurd, om ook hem te vermoorden.
22 Bij dit bericht ontstelde hij hevig. Hij liet echter de mannen, die hem kwamen vermoorden, dadelijk bij hun aankomst gevangen nemen en doden; want hij wist nu, dat zij hem wilden vermoorden.
23 De verdere geschiedenis van Johannes, met zijn oorlogen en heldendaden, het opbouwen der muren en al wat hij deed,
24 ziet, dat alles is opgetekend in de kronieken van zijn hogepriesterschap, van het ogenblik af, dat hij zijn vader opvolgde als hogepriester.