10
1 Een verstandig vorst houdt zijn volk in tucht, En het bestuur van een wijze is welgeordend.
2 Zoals de vorst van een volk, zo ook zijn beambten; En zoals het hoofd van een stad, zo ook haar bewoners.
3 Een onbesuisd koning brengt verderf over de stad, Maar de wijsheid van haar vorst brengt de stad tot bloei.
4 In de hand van God rust het bestuur van de wereld; In iedere tijd geeft Hij haar den geschikten man.
5 In de hand van God ligt ieders gezag; Hij verleent den bestuurder zijn aanzien.
6 Verdruk den naaste niet met geweld, En bewandel niet de weg van de hoogmoed.
7 Hoogmoed is gehaat bij God en de mensen, Bij beiden nog erger dan verdrukking.
8 De heerschappij ging over van volk op volk, Ter oorzake van verdrukking en hoogmoed.
9 Wat durft stof en as zich verheffen, Wiens lichaam reeds bij zijn leven verteert.
10 Een lichte ziekte: de dokter lacht; Heden nog koning: komt hij morgen ten val.
11 En sterft de mens, hij krijgt als zijn deel ontbinding en maden, ongedierte en wormen.
12 De trots begint, als de mens tot macht komt; Dan keert zijn hart zich af van zijn Schepper.
13 Want de hoogmoed is een vergaarbak van zonde, Een bron, waaruit ongerechtigheid opborrelt. Daarom zal God dat hart met kwelling vervullen, En hem slaan tot vernietiging toe.
14 De troon der hovaardigen stort God omver; Hij zet de deemoedigen in hun plaats.
16 De sporen der trotsen wist God uit, En hun stronk houwt Hij af tot de grond;
17 Hij rukt ze uit het land en drijft ze weg, En doet hun gedachtenis van de aarde verdwijnen.
18 Want hoogmoed past niet aan den mens, Verwaten trots niet aan het kind van de vrouw.
19 Welk mensengeslacht staat hoog in ere? Dat geslacht is in ere, dat God vreest. Welk mensengeslacht is zonder eer? Dat geslacht is veracht, dat de geboden overtreedt.
20 Zoals een vorst geëerd is in de kring van zijn broeders, Zo is een godvrezende geëerd in Gods ogen;
22 Bijwoner, vreemdeling, buitenlander of arme: Hun aller roem is de vreze Gods.
23 Veracht dus geen arme, die rechtschapen is, En eer geen zondaar, wie het ook zij.
24 Prins, vorst en rechter staan in ere, Maar geen is er groter, dan wie God vreest.
25 Een verstandige slaaf wordt door vrijen gediend, En geen wijze, die er om mort.
26 Wees niet eigenwijs, dat gij slechts werkt, als het u lust, En poch niet ten tijde van nood;
27 Beter wie werkt en van alles genoeg heeft, Dan wie pocht, maar niets heeft te eten.
28 Mijn zoon, houd in alle ootmoed uzelf in ere, En bezorg u de achting, zoals het behoort.
29 Wie zal hem rechtvaardigen, die zichzelf veroordeelt; Wie hem eren, die zichzelf onteert?.
30 Soms worden armen geëerd om hun wijsheid, Terwijl anderen in ere zijn om hun bezit.
31 Werd zo'n arme eens rijk, hoeveel groter zijn eer; Werd zo'n rijke eens arm, hoeveel groter zijn schande!