9
1 Wees niet achterdochtig op de vrouw aan uw boezem; Ge leert haar maar kwaad tot uw eigen nadeel.
2 Lever u niet over aan uw vrouw, En laat haar niet over u heersen.
3 Onderhoud geen betrekking met andere vrouwen, Om niet in haar strikken te vallen.
4 Leg het niet aan met zangeressen; Anders zetten zij u in vlam met haar mond.
5 Blik niet begerig naar jonge meisjes; Anders beloopt ge nog straf.
6 Geef u niet af met slechte vrouwen; Want zij brengen uw erfgoed er door.
7 Spied niet rond in de straten der stad, En slenter niet over haar pleinen.
8 Wend uw blik af van een mooie vrouw, En kijk niet naar schoonheid, die u niet toekomt. Door vrouwenschoonheid kwamen velen ten val; Want de hartstocht vlamt op als een vuur.
9 Eet niet samen met andermans vrouw, En zit niet dronken met haar aan, Opdat het hart zich niet tot haar neige, En gij ten grave zoudt dalen in bloed.
10 Laat een ouden vriend niet gaan, Want een nieuwe is niet zo aanhankelijk. Als nieuwe wijn is een nieuwe vriend; Eerst als hij oud is, kunt ge hem drinken.
11 Wees niet jaloers op een zondaar, Want ge weet niet, welk lot hem nog treft.
12 Benijd den trotsaard niet, al gaat het hem goed; Bedenk, dat hij niet tot de dood ongestraft blijft.
13 Houd u ver van den man, die macht heeft te doden, Dan hoeft geen vrees voor de dood u te kwellen; Maar moet ge hem naderen, doe niets verkeerds, Opdat hij u niet het leven beneemt. Weet, dat ge loopt temidden van strikken,
14 Geef uw naaste antwoord naar best vermogen, Maar win zelf raad bij de wijzen in.
15 Pleeg overleg met verstandige mensen, Maar ieder besluit zij naar Jahweh's Wet.
16 Eet met rechtschapen mannen uw brood, En in de vreze Gods zij uw roem.
17 In vaardige handen is de kunst goed bewaard; Wie het volk bestuurt, moet wijs zijn van inzicht.
18 Een praatvaar is gevreesd in de stad, Een woord uit zijn mond is niet gewild.