12
1 Als ge wel doet, let dan op aan wien, Opdat ge van uw weldadigheid loon moogt verwachten.
2 Doe wel aan den rechtvaardige: dan wordt ge beloond; Zo niet door hem, dan tenminste door Jahweh.
3 Maar de weldoener van bozen wordt niet beloond; Hij doet er immers geen goed werk mee.
4 Geef den goede, maar weiger den boze;
5 Verkwik den kleine, en geef niet aan den trotse. Geef hem geen wapens in de hand: Hij zou er mee tegen u strijden;
6 Want ook God haat de bozen, En oefent vergelding aan de slechten.
7 Dubbel treft u de boze ten tijde van nood, Voor al het goede, dat ge hem deedt.
8 Een vriend kan men niet erkennen bij voorspoed; Maar bij ongeluk verbergt de vijand zich niet.
9 Als het goed gaat, is ook de vijand een vriend; Maar bij ongeluk gaat de vriend zelfs lopen.
10 Vertrouw dus nooit op een vijand, Want als ijzerroest zit hij vol boosheid;
11 Al luistert hij naar u nog zo gedwee, Blijf zorgvuldig voor hem op uw hoede. Wees voor hem als iemand, die een spiegel poetst, Begrijp, dat men nooit zeker is tegen roest.
12 Geef hem geen plaats aan uw zijde; Anders jaagt hij u op en neemt uw plaats in beslag. Zet hem niet aan uw rechterhand, Opdat hij niet uw zetel bezet; Dan zoudt ge ten slotte mijn woord begrijpen, En moeten instemmen met mijn klachten.
13 Wie beklaagt een slangenbezweerder, die wordt gebeten, Of allen, die zich bij wilde beesten wagen?
14 Evenmin hem, die met een hoogmoedige omgaat, En zich in diens zonde verstrikt.
15 Een tijdlang blijft hij, zonder zich te doen kennen, Maar als ge gaat wankelen, houdt hij het niet uit.
16 Met zijn lippen is de vijand wel vriendelijk, Maar in zijn hart graaft hij diepe kuilen;
17 Met zijn ogen weet de vijand te wenen, Maar ziet hij de kans, hij wordt niet zat van uw bloed.
18 Treft u een ongeluk, dan is hij aanwezig, Als wilde hij helpen, maar hij belaagt uw hiel; Dan schudt hij het hoofd en klapt in de handen, En vertrekt zijn gezicht tot een grijns.