13
1 Wie pek aanraakt, aan zijn hand blijft het kleven; Wie met een spotter omgaat, krijgt zijn manieren.
2 Wilt ge dragen, wat te zwaar voor u is? Waarom dan omgang hebben met wie rijker is dan gij? Kan de pot wel samengaan met de ketel? Stoten ze tegen elkander, de pot zal breken.
3 Doet de rijke onrecht, hij beroemt er zich op; De arme moet nog smeken, als hij verdrukt wordt.
4 Zo ge hem van dienst zijt, buit hij u uit; Als ge er bij neervalt, spaart hij u niet.
5 Zo lang ge hebt, doet hij vriendelijk met u, Maar maakt u arm zonder enige spijt.
6 Heeft hij u nodig, dan is hij verknocht, Schertst met u, en doet erg vertrouwelijk;
7 Totdat hij geslaagd is. drijft hij zijn spel met u, Tweemaal, driemaal kleedt hij u uit. Ziet hij u later, dan loopt hij u voorbij, En schudt zijn hoofd over u.
8 Geef dus acht, word niet te overmoedig; Word niet gelijk aan mensen zonder verstand.
9 Nadert er een prins, houd u op een afstand, Met des te groter aandrang zal hij u ontbieden;
10 Dring u niet op, anders wijst men u terug, Blijf ook niet te ver, anders wordt ge vergeten.
11 Ga niet te vrijpostig met hem om, En vertrouw niet te veel op zijn praten; Want hij praat zo veel, om u te beproeven, Hij schertst met u en hoort u uit.
12 Meedogenloos drijft hij met iemand de spot, Onbarmhartig legt hij lagen voor velen.
13 Wees dus gewaarschuwd en blijf op uw hoede; Ga niet om met mensen van geweld.
15 Zoals ieder wezen zijns gelijke bemint, Evenzo de mens dengene, die op hem gelijkt.
16 Ieder wezen sluit zich aan bij zijn soort, Zo moet ook de mens slechts omgaan met zijns gelijke.
17 Sluit de wolf zich soms aan bij het lam? Evenmin de boze bij den rechtvaardige.
18 Is er wel vrede tussen hyena en hond? Evenmin is er vrede tussen rijk en arm.
19 De ezel der steppe is een prooi voor den leeuw, Zo zijn de armen de kudde der rijken.
20 Zoals de trotse de ootmoed veracht, Zo minacht de rijke den arme.
21 Wankelt de rijke, hij wordt gesteund door een vriend; Maar wankelt de arme, men stuurt hem van den een naar den ander.
22 Als de rijke spreekt, heeft hij vele handlangers, En zijn lelijke woorden noemt men nog mooi. Maar spreekt de arme, dan lacht men hem uit; Al spreekt hij verstandig, hij vindt geen gehoor.
23 Als de rijke spreekt, zwijgen allen stil, En hemelhoog verheft men zijn onzin. Maar spreekt een arme, dan zegt men: “Wie is dat?” Begaat hij een vergissing, dan stoot men hem neer.
24 Goed is de rijkdom, als hij is zonder zonde; Maar slecht is de armoe, die voortkomt uit kwaad.
25 's Mensen hart verandert zijn gelaat, Hetzij ten goede of ten kwade;
26 Een blij gelaat is het teken van een goed geweten, In eenzaamheid peinzen het teken van zinnen op kwaad.