2
1 Mijn zoon, zijt ge besloten, den Heer te dienen. Bereid u dan voor op beproeving.
2 Wees sterk en standvastig, En blijf kalm in tijd van tegenspoed;
3 Blijf Hem trouw en val niet af, Opdat ge groot moogt zijn bij uw einde.
4 Neem alles aan wat u overkomt; Blijf geduldig bij de verschillende rampen.
5 Want het goud wordt beproefd in het vuur, Godgevallige mensen in de oven van het lijden.
6 Blijf vertrouwen op Hem, Hij neemt u weer aan; Houd het rechte pad en blijf op Hem hopen.
7 Gij, die den Heer vreest, verbeidt zijn erbarmen, En wijkt niet af, opdat gij niet valt.
8 Gij, die den Heer vreest, blijft op Hem vertrouwen; En uw loon zal u niet ontgaan.
9 Gij, die den Heer vreest, hoopt op geluk. Op eeuwige vreugde en ontferming.
10 Schouwt naar de vroegere geslachten en ziet: Wie vertrouwde er op den Heer. en is te schande geworden; Wie volhardde in zijn vreze, en werd verlaten, Of wie riep Hem aan. en vond geen verhoring?
11 Want genadig is de Heer en barmhartig; Hij vergeeft de zonden en redt ten tijde van nood.
12 Maar wee de weifelende harten en slappe handen; Wee den zondaar, die op twee wegen gaat.
13 Wee het bange hart, dat geen vertrouwen meer heeft, En daarom geen beschutting zal vinden.
14 Wee u, die het geduld hebt verloren; Want wat zult gij doen, als de Heer komt met bezoeking?
15 Die den Heer vrezen, onderhouden zijn geboden; En die Hem lief hebben, bewaren zijn wegen.
16 Die den Heer vrezen, zoeken zijn welbehagen; En die Hem beminnen, zijn vol van zijn Wet.
17 Die den Heer vrezen, houden hun harten bereid, En vernederen zich voor zijn aanschijn.
18 Vallen we dus liever in de handen des Heren, Dan in de handen der mensen; Want zo groot zijn heerlijkheid is, Zo groot is ook zijn ontferming!